De adversus judaeos literatuur

Rosemary Ruether over de kerkvaders en de Joden

Door J. Bol

De Holocaust is zonder enige twijfel de grootste en meest vreselijke genocide uit de wereldgeschiedenis. Ze vond plaats midden in de moderne tijd, in een tijd van ongekende wetenschappelijke doorbraken en technische vooruitgang, in het hart van christelijk Europa. En dat nog wel in Duitsland, cultureel gezien destijds een van de hoogst ontwikkelde Europese landen, het land van Bach, Goethe en Schiller. Veel historici, filosofen, sociologen en theologen hebben zich gebogen over de vraag hoe dit heeft kunnen gebeuren. Een stroom van publicaties die vooral op gang kwam in de jaren zestig van de vorige eeuw, en die sindsdien wereldwijd onverminderd aanhoudt, is daar getuige van. De Holocaust is uiteindelijk voor velen een raadsel gebleken. Ondanks tal van diepgravende studies blijft namelijk ten diepste de vraag onbeantwoord hoe de niets ontziende haat van de nazi’s tegen de Joden, en de bloedstollende wreedheid en onmenselijkheid waarmee de massamoord werd uitgevoerd, verklaard kunnen worden. Diverse auteurs kwamen nadat alles in kaart was gebracht tot de conclusie dat iedere verklaring uiteindelijk tekort schiet, dat de Holocaust een unieke demonische dimensie heeft die iedere wetenschappelijke verklaring tart.

Een waterscheiding in de theologie

De Holocaust is een waterscheiding gebleken in de theologie. Dit bloedstollende drama bleek na de oorlog geheel nieuwe vragen aan kerk en theologie te stellen en bracht geleidelijk aan een stroom aan publicaties teweeg. Een van de meest urgente vragen was hoe een massamoord van dergelijke ongekende omvang midden in de moderne tijd heeft kunnen plaatsvinden in een continent waar het christendom al sinds ruim duizend jaar de dominante maatschappelijke factor was geweest. De stroom van publicaties was aanvankelijk nog heel bescheiden. De omvangrijke studie van de vermaarde Franse Joodse historicus Jules Isaac Jésus et Israël (Jezus en Israël) uit 1948, was een van de eerste belangrijke publicaties. Het zou duren tot de jaren zestig voordat het aanvankelijk kleine stroompje begon aan te zwellen. De pauselijke encycliek Nostra Aetate uit 1965 speelde hierin een belangrijke rol. De Rooms-Katholieke Kerk nam in Nostra Aetate na 1800 jaar onomwonden afstand nam van elke vorm van anti-Joods denken. Dit was in de R.-K. kerk een volkomen nieuw geluid. De encycliek veroordeelde iedere vorm van antisemitisme. Ze stelt dat de Joden door God geliefd zijn om der vaderen wil (Rom.11:28) en dat de kerk geworteld is op de edele olijf van Israël. Nieuwe tijden braken aan in de relaties van Joden en christenen. Voor het eerst sinds 1800 jaar werd er op basis van volstrekte gelijkwaardigheid respectvol met elkaar gesproken en naar elkaar geluisterd. De Joods-christelijke dialoog begon te bloeien als nooit tevoren.
De grote doorbraak vond plaats in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. De stroom publicaties zwol aan tot een heuse rivier met in de V.S. belangrijke publicaties van Paul van Buren, Krister Stendahl en Franklin Littell om slechts enkelen te noemen. In Nederland deden Sam Gerssen, Hans Jansen, Henk Vreekamp en Simon Schoon van zich horen en deed het fenomeen ‘leerhuis’ in tal van kerken opgang. In Duitsland was het met name de hoogleraar Friedrich-Wilhelm Marquardt, een discipel van Karl Barth, die met zijn postholocaust theologie veel aandacht trok.

Twee hoofdthema’s

In al deze publicaties duiken twee hoofdthema’s keer op keer op. De ene is de noodzaak van een absolute breuk met het oude vervangingsdenken dat altijd geleerd heeft dat de kerk de plaats van Israël heeft ingenomen. Het vervangingsdenken was tot de Tweede Wereldoorlog 1800 jaar gemeengoed in nagenoeg heel het christendom. Dat theologen radicaal afstand gingen nemen van dit essentiële onderdeel van de klassieke theologie was een ingrijpend keerpunt in de theologie.
Het tweede hoofdthema was het steeds meer doorbrekende besef dat de Holocaust nooit had kunnen plaatsvinden, ware het niet dat de Nazi’s voor de uitvoering van hun duivelse programma ruim gebruik hadden kunnen maken van de voedingsbodem van anti-Joods denken dat de kerk 1800 jaar lang in christelijk Europa had gezaaid. Het doorbrekende besef dat uitgerekend het christendom, dat de naastenliefde en vergeving zo hoog in het vaandel heeft staan, ongewild maar onloochenbaar door haar anti-Joods denken een voedingsbodem had gecreëerd voor de Holocaust, was een enorme schok voor velen. Dit inzicht bracht onvermijdelijk een stroom van nieuw theologisch en historisch onderzoek op gang. In Nederland was het dr. Hans Jansen die in 1981 zijn magnum opus Christelijke Theologie na Auschwitz publiceerde, een standaardwerk dat op geen enkele theologische boekenplank zou mogen ontbreken.

James Parkes, out of the box denker

In dit verband moet de Engelse theoloog James Parkes met ere genoemd worden. Parkes is voor zover mij bekend de enige geweest die al voordat de Holocaust plaats vond de funeste anti-Joodse tendensen in de christelijke theologie en traditie in kaart heeft weten te brengen. Parkes was een gedreven pionier. De man was een roepende in de woestijn in het Engeland van de jaren dertig van de vorige eeuw, noem hem gerust een profeet. In de jaren twintig was Parkes gealarmeerd geraakt door het virulente antisemitisme dat hij aantrof onder studenten in Oostenrijk en Duitsland. In 1934 promoveerde hij aan de universiteit van Oxford met een proefschrift getiteld The Conflict of the Church and the Synagoge. A study in the Origins of Antisemitism. In dit werk dat nog steeds wordt uitgegeven legt hij op grond van nauwgezet historisch onderzoek de eeuwenoude geschiedenis van anti-Joods denken in de kerk bloot. Tot de dag van vandaag wordt door tal van auteurs aan dit werk gerefereerd. De studie van Parkes is van grote invloed gebleken en heeft vele wetenschappers geïnspireerd tot verder onderzoek. Parkes was een eigenzinnig en onafhankelijk denker met een onvermoeibare werkdrift en een scherp verstand. Een combinatie van eigenschappen die hem blijkbaar in staat heeft gesteld om al vóór de Holocaust ‘out of the box’ te denken en in te zien dat er iets fundamenteel mis zit in het klassieke christelijke denken over de Joden. Voor Parkes was dit alles niet alleen theorie. In de jaren dertig maakte hij deel uit van een netwerk dat Joden hielp ontsnappen uit nazi-Duitsland. In 1935 ontsnapte hij zelf ternauwernood aan een moordaanslag door geheim agenten van de nazi’s op zijn flat in Genève. James Parkes was met zijn scherpe inzicht in de onhoudbaarheid van het anti-judaïsme in de christelijke (theologische) traditie zijn tijd ver vooruit.

Geloof en broedermoord

Een andere eigenzinnige en scherpe denker die zich nadrukkelijk met deze materie heeft bezig gehouden is de Amerikaanse wetenschapper Rosemary Ruether. Ruether studeerde aanvankelijk filosofie en geschiedenis, haalde haar master in klassieke geschiedenis en promoveerde in 1965 uiteindelijk in klassieke talen en patristiek met een proefschrift over Gregorius van Nazianze. Van haar hand verscheen in 1974 de spraakmakende studie Faith and Fratricide (Geloof en Broedermoord). De ondertitel luidt: The theological roots of antisemitism (de theologische wortels van het antisemitisme). Keer op keer wordt in de literatuur naar dit belangrijke werk verwezen. Ruether is niet alleen zeer goed thuis in de patristiek, ze betoont zich in Faith and Fratricide ook een grondig kenner van het rabbinale vroege Jodendom. Het boek van Ruether heeft veel aandacht gekregen van theologen die bezig zijn gegaan met de grote vragen die de Holocaust aan de christelijke traditie stelt. Als geen ander heeft Ruether haarscherp en zonder scrupules de adversus judaeos-literatuur van de vroege kerk in kaart weten te brengen. De term adversus judaeos staat voor het brede scala aan anti-Joodse geschriften en preken van de hand van nagenoeg alle belangrijke kerkvaders. Denk aan Justinus, Irenaeus, Tertullianus, Cyprianus, Chrysostomus en Augustinus. Het is Ruethers verdienste geweest dat zij overtuigend heeft aangetoond dat dit anti-Joodse motief van grote invloed is geweest op de wijze waarop de vroege kerk de prille christelijke theologische traditie vorm heeft gegeven. De vroege kerk liet het Evangelie schitteren tegen het donkere decor van een uiterst negatieve visie op het Jodendom. Het is ontluisterend om de vele voorbeelden die Ruether daarvan geeft onder ogen te zien en het roept grote vragen op.
Ruether is overigens niet onomstreden. Bij mijn weten is ze zich na het verschijnen van het spraakmakende Faith and Fratricide vooral gaan bezig houden met feministische theologie. Sinds de jaren negentig van de vorige eeuw maakt ze zelfs deel uit van een organisatie met de naam Fosna, een organisatie die vanuit Noord-Amerika actief het werk van Sabeel steunt. Sabeel is een organisatie van Palestijnse christenen die een Palestijnse versie van de bevrijdingstheologie aanhangt en naar eigen zeggen met vreedzame middelen de politiek van de staat Israël bestrijdt. De middelen waarmee Sabeel deze strijd voert bestaan onder andere uit boycot van Israël, het aanzetten van landen en bedrijven tot sancties tegen Israël en het terugtrekken van investeringen in de Israëlische economie. Sabeel beweert op deze wijze bij te willen dragen aan het bereiken van een duurzame oplossing van het conflict tussen de staat Israël en de Palestijnen.

De huiver van de patristiek

Hoe Rosemary Ruether is gekomen tot het actief steunen van Sabeel is me in het licht van wat ze destijds schreef in Faith and Fratricide een raadsel. En ik betreur het zeer dat ze tot deze politieke keuzes is gekomen. Maar is dat een reden om wat deze knappe wetenschapper over de theologie van de vroege kerk geschreven heeft verder maar te negeren? Dat zou mijns inziens een onverstandige keuze zijn. We besluiten toch ook niet om nooit meer iets van Maarten Luther te lezen omdat een van de laatste dingen die hij geschreven heeft zijn vreselijke geschrift De Joden en hun leugens was. De Joden en hun leugens behoort samen met de acht preken tegen de Joden van Chrysostomus uit 387 tot de meest weerzinwekkende tirades tegen de Joden uit de hele christelijke traditie.
Het is natuurlijk vreselijk dat Luther dit geschreven heeft. Maar is dat een reden om nooit meer iets van Luther te lezen? Dat zou een hoogst onverstandig besluit zijn voor iedere theoloog.
Ik pleit er dan ook voor om dit soort bedenkingen opzij te zetten en een studie puur op haar merites te beoordelen. En dat geldt zeker ook voor Faith and Fratricide van Ruether. Maar ik vermoed dat er nog een belangrijker reden is waarom velen er niet toe komen om Faith and Fratricide ter hand te nemen. Deze studie toont aan dat er waar het het denken over de Joden aangaat iets fundamenteel mis is met de christelijke theologische traditie. En dat de wortel hiervan teruggaat op de vroege kerk zelf, op de geschriften van grondleggende theologen als Irenaeus, Tertullianus en Augustinus.
Velen die wel het probleem en de onhoudbaarheid van de vervangingstheologie onderkennen, schrikken ervoor terug om de vroege kerk zelf, de wieg van het hele christendom, onder een dergelijke fundamentele kritiek te stellen. Je ziet dit ook terug in de huidige opleving van de belangstelling voor de patristiek. In recente Nederlandse publicaties over kerkvaders valt me telkens weer op dat men met geen woord rept over dit hoofdpijndossier van virulent en persistent anti-judaïsme in de geschriften van de kerkvaders. Het wordt nagenoeg altijd verzwegen. En ook buiten Nederland is er bijzonder weinig literatuur te vinden die het verwrongen denken van de kerkvaders over de Joden minutieus en zonder reserves in beeld brengt. We raken hier aan wat wel eens een open zenuw in de theologie wordt genoemd, aan ernstige constructiefouten in de fundamenten van de hele christelijke theologische traditie. De Franse Joodse wetenschapper Jules Isaac heeft als eerste dit aspect van de christelijke theologische traditie ‘de catechese der verguizing’ genoemd. Het formuleren van de christelijke geloofsleer ging in de vroege kerk reeds vanaf het begin van de tweede eeuw hand in hand met het verguizen van de Joden. Slechts heel weinigen brengen de moed op om dit werkelijk eerlijk onder ogen te zien. Maar zonder dat zal het onmogelijk blijven om het christendom werkelijk fundamenteel te bevrijden van een volstrekt ongezond denken over de Joden en hun rol in Gods heilsplan.

Anti-judaïsme in het Nieuwe Testament?

Ruethers boek Faith and Fratricide is om twee redenen heel bekend geworden. De eerste is de haarscherpe wijze waarop Ruether aantoont dat de behandeling van schriftgegevens door de kerkvaders, waar het de Joden betreft, exegetisch en hermeneutisch gezien ernstig tekort schiet. De vele voorbeelden van volkomen verwrongen schriftuitleg door de kerkvaders om toch vooral de Joden in een kwaad en volstrekt negatief daglicht te kunnen stellen hebben me regelmatig verbijsterd. Op haar analyse van de geschriften van de kerkvaders is bij mijn weten nauwelijks enige fundamentele kritiek gekomen.
Anders is het gesteld met de tweede reden voor de grote aandacht die Ruethers studie heeft getrokken. Die betreft de relatie die ze legt tussen de christologie van het Nieuwe Testament zelf en het anti-judaïsme van de klassieke christelijke traditie. Heel bekend is haar uitspraak dat theologisch gezien het anti-judaïsme van de vroege kerk onlosmakelijk verbonden is met de christologie zoals we die aantreffen in het Nieuwe Testament zelf, met name in de geschriften van Paulus. Met andere woorden: Ruether lokaliseert de wortel van het anti-judaïsme van de vroege kerk in het Nieuwe Testament zelf. Deze visie van Ruether is haar om zeer begrijpelijke reden op grote kritiek komen te staan. Terecht, als je het mij vraagt. Want het maakt een wereld van verschil of men de wortel van het anti-judaïsme lokaliseert in het Nieuwe Testament zelf of pas in de geschriften van de kerkvaders. Hangt men de eerste gedachte aan, dan zadelt men de kerk op met een schier onoplosbaar en onmogelijk probleem dat op termijn de doodsteek en het einde van het hele christendom zou kunnen betekenen. Want het belangrijkste geschrift van de kerk waarop heel haar raison d’ être en haar geloofsleer is gebaseerd, zou dan werkelijk het anti-judaïsme leren. Gelet op al het anti-Joodse geweld dat dit anti-Joodse denken in de latere geschiedenis van het christendom heeft opgeroepen zou een dergelijke conclusie de kerk met een onoplosbaar ethisch vraagstuk opzadelen. Want hoe valt het Evangelie van vergeving en van naastenliefde te rijmen met een dergelijke gewelddadige geschiedenis?
De wortel van dit drama van eeuwenlang anti-Joods sentiment en geweld zou in dat geval in het Nieuwe Testament zelf liggen. Dan zou de bron zelf van het christendom dus van begin af aan geïnfecteerd geweest zijn. Als dat waar zou zijn, waar blijf je dan met de gedachte dat de kerk gebaseerd is op het fundament van de apostelen en en profeten? Terecht en gelukkig is op deze gedachte van Ruether veel kritiek gekomen. Een van de knapste weerleggingen vind ik het essay The Patristic Connection van David P. Efroymson in de bundel Antisemitism and the Foundations of Christianity. Deze in 1979 uitgegeven bundel bevat diverse lezenswaardige essays waarin theologen ingaan op Faith and Fratricide. Nu bijna veertig jaar na verschijnen van de belangrijke studie van Ruether kan men stellen dat ze destijds met haar radicale kritiek op het Nieuwe Testament zélf, is doorgeschoten.

Een nieuwe wind in de theologie

Het denken over deze zeer lastige vraagstukken is sinds 1974 gelukkig niet stil blijven staan. De meest vruchtbare en hoopgevende denklijnen richting een gezonde nieuwe theologie treffen we mijns inziens aan bij de tamelijk recente nieuwe beweging van postliberale theologen als Hans Frei, George Lindbeck, Robert Jenson, Kendall Soulen en Peter Ochs, om enkele van de meest bekende te noemen. En bij de eveneens tamelijk jonge beweging van Messiasbelijdende Joodse theologen onder wie Mark Kinzer en Richard Harvey momenteel tot de meest toonaangevende behoren. Beide stromingen onderkennen net als Ruether het enorme probleem van de anti-Joodse traditie in de vroege kerk. Maar anders dan Ruether zoeken ze de oplossing niet in het lokaliseren van het grondprobleem in het Nieuwe Testament zelf. Intrigerend is de verfrissende en verrassende nieuwe wijze waarop postliberale theologen met hun insteek van narratieve theologie de traditie van de kerk zoeken te ontdoen van haar anti-Joodse afwijken van de Schrift. Wie hier meer over wil weten kan het best te rade gaan bij het bijzonder knappe in 2011 verschenen boek van de Joodse theoloog Peter Ochs met de titel Another Reformation; Postliberal Christianity and the Jews.
Wat brengt Ruether zoal te berde aan voorbeelden van anti-judaïsme in het denken van de kerkvaders? Ik geef u hieronder een aantal voorbeelden, maar wie het volledige plaatje wil zien moet natuurlijk Ruether zelf raadplegen. Men kan dan het best hoofdstuk drie van Faith and Fratricide ter hand nemen (pag. 117-182). De titel van dit hoofdstuk luidt ‘The Negation of the Jews in the Church Fathers’. Voor een wat beknopter en handzamer overzicht kan men terecht bij haar essay ‘The Adversus Judaeos Tradition in the Church Fathers: The Exegesis of Christian Anti-Judaism’. Dit essay uit 1979 kan men vinden in de lezenswaardige bundel ‘Essential papers on Judaism and Christianity in Conflict; from late antiquity to the reformation’. Deze boeiende en leerzame bundel met bijdragen van negentien Joodse en christelijke denkers verscheen in 1991 onder redactie van Jeremy Cohen.

Best bewaarde geheim van de kerk

Ik heb het regelmatig verbijsterend gevonden wat ik aan uitspraken van kerkvaders over de Joden bij Ruether ben tegengekomen. In het begin kon ik mijn ogen niet geloven. Die ervaring komt naar alle waarschijnlijkheid voort uit het feit dat de extreem negatieve uitspraken van de kerkvaders in theologische werken en in literatuur over de kerkgeschiedenis doorgaans gewoon niet vermeld worden. Ik noem het hele dossier van de anti-Joodse traditie in het christendom wel eens ‘het best bewaarde geheim van de kerk’. Het heeft er veel van weg dat hier sprake is van een collectief verzwijgen van de donkere kant van de eigen traditie. En dat gaat, weet ik uit eigen ervaring, vaak helemaal niet bewust. Er is sprake van een onbewust collectief wegkijken van dit hele probleem, een collectief verdringingsproces. Het niet onderkennen van deze duistere keerzijde van het christendom zit diep ingebakken in ons christelijk bewustzijn. Maar het probleem is natuurlijk dat we als kerk nooit werkelijk van ons anti-judaïstisch DNA genezen raken zolang we het probleem in onze traditie niet werkelijk eerlijk en grondig onder ogen willen zien.
Het is de verdienste van denkers als Rosemary Ruether dat ze ons de spiegel hebben willen voorhouden. Maar wie wil er in die spiegel kijken? Mijn ervaring van de afgelopen paar jaren leert dat het er helaas nog steeds weinigen zijn die de interesse, de moed en intellectuele eerlijkheid weten op te brengen om in deze spiegel van verbijsterende raadselen te kijken. Want een verbijsterend raadsel is het dat de vroege kerk een dergelijk extreem onbijbels en onevenwichtig denken over het jodendom heeft kunnen ontwikkelen. En minstens zo onbegrijpelijk is het dat deze anti-Joodse traditie 1800 jaar lang nauwelijks tegenspraak in de kerk heeft opgeroepen, enkele spaarzame uitzonderingen daargelaten. Het grootste raadsel, en tegelijk ons geluk, is dat God ondanks dit groteske falen de kerk der eeuwen toch is blijven zegenen. Over trouw en lankmoedigheid van de Eeuwige gesproken… Zou het kunnen zijn dat God heeft gezien dat de kerk al die eeuwen wat haar visie op de Joden betreft in onwetendheid heeft gedwaald? Zijn de vele heidenen die tot geloof kwamen in die eerste eeuwen wellicht door het felle licht van het Evangelie en de intense vreugde over het heil dat hen dankzij Jezus ten deel viel, verblind geraakt voor de blijvende doorgaande weg van God met het het volk Israël? Is dat misschien deels een verklaring voor deze christelijke verblindheid? Maar kan zoiets Gods bedoeling geweest zijn? Waarschuwde Paulus juist niet voor het risico van deze verblinding in dat door de vroege kerk grotendeels veronachtzaamde hoofdstuk 11 van zijn Romeinenbrief (Rom. 11: 17-22)? Vragen te over. Onnaspeurlijk zijn Gods wegen, zowel met zijn Ecclesia als met zijn volk Israël.

Het woord aan Rosemary Ruether

Ik laat nu een aantal citaten volgen zonder verder commentaar. De citaten zijn door mij uit het Engels vertaald. Ik denk dat ze voor zich spreken. Waar binnen de citaten van Ruether sprake is van een citaat van een door Ruether geciteerde kerkvader is het citaat van de desbetreffende kerkvader in cursief weergegeven.
Ruether: “Mijn hoofddoel in dit essay is een systematisch overzicht te geven van de belangrijkste anti-Joodse thema’s die in deze geschriften voorkomen en die daarom algemeen aanvaard zijn als deel uitmakend van de christelijke theologie. Men moet niet vergeten dat dit deel uitmaakt van de hoofdtraditie van de hermeneutiek van de Kerk” (Essential Papers, voortaan E.P. pag. 175).
“De anti-Joodse thema’s bestaan uit twee hoofdgroepen: a) de verwerping van de Joden en de verkiezing van de heidenen, en b) de inferieure plaats en geestelijke vervulling van de Joodse Wet en eredienst.” (E.P. pag. 176).
“De verwerping van de Joden wordt uiteindelijk gebaseerd op de bewering dat ze Jezus niet als Messias hebben willen erkennen. Maar evenals in het Nieuwe Testament (Hand. 7:51-53) projecteerden de kerkvaders deze daad van geloofsafval terug in de tijd en maakten zo de verwerping van Jezus als Messias tot het sluitstuk en de climax in een geschiedenis die bestaat uit een heel spoor van misdaden en trouweloosheid. Het verwerpen van Jezus is niet een recente misstap waarvoor vergeving mogelijk is. De verwerping van, en de moord op Christus is het voorbeschikte eindresultaat van de kwade geschiedenis van een trouweloos volk. (…) De basisgedachte die hier aan ten grondslag ligt is dat de Joodse geschiedenis gezien wordt als een doorgaande lijn van verwerpen en doden van profeten. De verwerping en het doden van Christus, de laatste profeet, vormen de climax van deze geschiedenis” (E.P. pag. 177).
“Het verwerpen van de Christus staat gelijk aan het verwerpen van het beloofde heil en men plaatst zichzelf zo buiten het domein van de middelen die God heeft aangewezen voor de beloofde verlossing. Toen de meer ontwikkelde theologie van Nicea in beeld kwam kon de ernst van de misdaad nog verder vergroot worden. De Joden worden beschreven als vijanden van God die een daad van kosmisch verraad en majesteitsschennis plegen tegen de Heerser van het heelal. Het doden van Christus is een koningsmoord van kosmische proporties” (E.P. pag. 178).
“De kwade natuur die de Joden in het verleden zou hebben gekenmerkt en die haar climax vond in de kruisiging, wordt in de geschriften van de kerkvaders steevast ook van toepassing verklaard op de Joden die nu leven. (…) Augustinus spreekt in zijn traktaat met de titel Tegen de Joden over de Joden als dat ze vervuld zijn van bitterheid en gal, als de gal die ze Jezus te drinken gaven aan het kruis. Hij beschouwt de Joodse verantwoordelijkheid voor de kruisiging als iets erfelijks: ‘Om de overtredingen van mijn volk is de plaag op Hem geweest’ (Jes. 53:8). Dit wordt gezegd over Christus, die jullie, in de lendenen van uw ouders, hebben gedood”. Aug. Adv. Jud. 7 (10) . (Faith and Fratricide, voortaan F&F pag. 130).
“De Joden zijn niet alleen moordenaars van profeten, maar afgodendienaren, wetsovertreders, en zondaren op elke denkbare wijze. De kerkvaders beweren doorgaans dat deze geneigdheid tot ondeugden en afgoderij begonnen is met hun verblijf in Egypte. Daar zouden ze een niet te corrigeren drang tot afgoderij en slechtheid hebben opgedaan. De Mozaïsche wetgeving met haar geboden voor de eredienst en de spijswetten worden dan gezien als een rem op deze in Egypte opgedane ontaarding. God hield hun begeerten in bedwang met spijswetten en gaf hun een strak geregelde eredienst om hen zo als het ware te ‘vaccineren’ tegen nog ergere vormen van afgoderij. Eusebius brengt deze mythe van de Joodse degeneratie in Egypte als volgt onder woorden: “Alles wat Mozes verbood hadden ze voor die tijd zonder enige rem gepraktiseerd.”Afgoderij, veelgodendom, liegen, incest en moord – ja, alle misdaden die in de Wet worden verboden, hadden hun wilde woeste leven in Egypte gekenmerkt”. (F&F pag. 125).

Twee volken in het Oude Testament

Ruether “De hermeneutische methode voor het verschaffen van bewijsteksten van deze reeks van misdaden die kenmerkend zouden zijn voor de Joden in de tijd van het Oude Testament, bestaat uit het scheiden van de rechter- en linkerhand van de boodschap van de profeten. De profetische dialectiek van oordeel en belofte wordt niet geacht van toepassing te zijn op één volk, de Joden, maar op twéé volken, de Joden en de toekomstige Kerk. Dit houdt in dat al de uitspraken die getuigen van Gods toorn en oordeel en die de profeten hanteerden als een taal van ethische aansporing gericht aan hetzelfde volk dat God naar hun verwachting zou gaan verlossen, op schizofrene wijze werden gelezen. Ieder negatief oordeel, iedere bedreiging, iedere negatieve beschrijving, kon dan uit haar context worden gelicht en geheel en alleen van toepassing worden geacht op ‘de Joden’. De positieve kant van de profetische boodschap – de uitingen van geloof, bekering en de belofte van toekomstig heil – , daarvan werd gezegd dat ze niet van toepassing zijn op de Joden maar op de toekomstige Kerk. Het resultaat van deze methode van bijbellezen is een ononderbroken eentonig verhaal van kwaad doen en afvalligheid waarvan men zegt dat het typerend is voor de Joden. Dit uitsluitend negatieve verhaal is losgekoppeld van de boodschap van vergeving en hoop voor de toekomst, want die geldt alleen de Kerk. Dit verandert de Joodse Geschriften van het O.T. die feitelijk een verslag bevatten van Joodse zelfkritiek, in een meedogenloos onbarmhartige veroordeling van de Joden, terwijl de Kerk op haar beurt wordt neergezet als compleet volmaakt. De kerk raakt op deze manier zelf de profetische traditie van zelfkritiek kwijt. Dit heeft ook tot gevolg dat de de geloofshelden uit het Oude Testament nu behoren tot de Kerk terwijl de Joden in het O.T. worden gelezen als een volk dat hun profetische leiders en leraren nooit heeft geaccepteerd en hun nooit heeft gehoor gegeven” (F&F pag. 131).
“Bovendien was het doel van de Wet niet verlossing maar straf. De Wet was niet gegeven om de Joden op een hoger moreel niveau te brengen dan de heidenen, maar veeleer om de Joden te herstellen naar een niveau van minimale menselijkheid nadat ze in Egypte in ware beestachtigheid waren vervallen. De Wet was gegeven om slechte eigenschappen te beteugelen, niet om een deugdzaam leven te bevorderen. De Wet was een voorbereidende trainingsfase voor de Joden die in moreel opzicht slechter zijn dan andere volken. De training was bedoeld om hen voor te bereiden op de ‘natuurlijke wet’ die door Christus is hersteld” (F&F pag. 152).

Praktiseren van de Wet illegaal

Ruether: “Hoofdthema nummer een van de Adversus Judaeos traditie is dat de verwerping van de Joden permanent en onherroepelijk is. De schaduwzijde van de overwinning van het christendom en de messiaanse oogst van het binnenhalen van de volken is de Joodse ballingschap en de onderworpen staat van dienstbaarheid onder de volken, die nu zelf het Nieuwe Israël zijn. Deze ballingschap zal duren tot het einde der tijden. Als bewijs van hun verwerping is de Joodse Wet door God ingetrokken, en de Joden zijn pervers wanneer ze die Wet nu blijven houden. Hun cultisch centrum is vernietigd. De tempel, het priesterschap en de hele offerdienst, het is allemaal beëindigd. De Joden vieren hun feesten in de diaspora nu dus op illegale wijze. De vernietiging van de tempel en de offerdienst geeft het einde aan van de enige rechtmatige vorm van eredienst die God aan de Joden gegeven heeft. Hetgeen duidelijk maakt dat alle toegang tot God nu verder voor hen is afgesneden” (E.P. pag. 182).
“De door God bepaalde status van de Joden van de tijd van Christus tot het eind der tijden is er een van bewaring – maar niet in een toestand van positieve verkiezing van Godswege. Ze worden bewaard in een toestand van negatieve onderworpenheid onder de toorn van God. De verwoesting van Jeruzalem, de ballingschap van de Joden, en hun nu inferieure status binnen een door het christendom gedomineerde samenleving, het zijn evenzovele bewijzen van Gods toorn. Het boek Daniel wordt onderzocht om aan te tonen dat er drie ballingschappen zouden zijn voorzegd. De twee eerste waren duidelijk afgebakend in tijd en het herstel dat de Joden was beloofd is al in vervulling gegaan na de ballingschappen in Egypte en in Babylonië. Maar de derde ballingschap kent geen tijdslimiet en zal duren tot het einde der tijden. De tempel zal nooit worden herbouwd. De Joden zullen nooit terugkeren naar Jeruzalem en het beloofde land. Hun ballingschap, hun verstrooiing onder de volken en hun onderworpen status onder hun vijanden is hun onveranderlijke permanente toestand tot aan de wederkomst van Christus. Dan zullen zij een laatste kans krijgen om zich te bekeren en hun dwaling te erkennen. Tevergeefs kijken de Joden uit naar een Messias die hen uit hun ballingschap zal verlossen” (E.P. pag. 183).

De strijd om de Tenach

Tot zover de reeks citaten van Ruether. Ze geven een indruk van hoe er door de kerkvaders tegen de Joden werd aangekeken. Het is een tamelijk verbijsterende ervaring om deze teksten te lezen. En dit is nog slechts een heel beperkte selectie. Dat het beeld dat de kerkvaders van de Joden schetsten met de werkelijkheid zelf weinig te maken had, moge duidelijk zijn. In de adversus judaeos literatuur worden de Joden van werkelijk iedere positieve eigenschap ontdaan, het is regelmatig ontstellend om te lezen. Je kunt het gerust als karaktermoord betitelen. Hier is sprake van een volslagen karikatuur die bol staat van polemische woordenstrijd. Een karikatuur die mede in stand kon worden gehouden doordat van enig werkelijk contact tussen de geestelijke leiders van de vroege kerk en hun evenknie aan Joodse zijde, de rabbi’s, zelden of nooit sprake was. Er werd niet naar elkaar geluisterd en er werd zeker niet op basis van gelijkwaardigheid met elkaar gesproken.
Hoe kwamen de theologen van de vroege kerk tot deze uiterst negatieve denkbeelden over de Joden? Dat is natuurlijk een belangrijke vraag. Het is tevens de vraag naar de context van het spanningsveld, waarin de ideeënstrijd tussen enerzijds de vroege kerk en anderzijds het jodendom van die tijd, zich afspeelde: de vroege kerk die leefde in het geloof dat Jezus de beloofde Messias is en het Jodendom dat dit niet erkende. Het conflict tussen beide was intens, de tegenstellingen waren scherp, er stond heel veel op het spel. De jonge christelijke kerk die aan het eind van de eerste eeuw al overwegend uit bekeerde heidenen bestond claimde nu de enige juiste uitleg over de Tenach van de Joden te hebben. Alles wat voorzegd was door de profeten was volgens haar nu vervuld in Christus. De Tenach van de Joden werd het Oude Testament van de Kerk. In de citaten hierboven hebben we een en ander aan voorbeelden langs zien komen hoe het Oude Testament werd geherinterpreteerd op een wijze die de Joden in een consequent negatief daglicht stelde en hun de status van verbondsvolk blijvend ontzegde. Dat dit laatste voor de rabbi’s volstrekt onacceptabel was, spreekt voor zich.
Diverse auteurs wijzen erop dat Romeinen 11 opvallend genoeg bijzonder weinig aandacht heeft gekregen van de kerkvaders in hun adversus judaeos literatuur. Het heeft er veel van weg dat dit Bijbelgedeelte min of meer bewust is genegeerd omdat het wel heel lastig te rijmen valt met de gedachte dat de Joden als volk definitief door God verworpen zouden zijn.
De adversus judaeos literatuur is in belangrijke mate ook de weerspiegeling van de strijd om de erfenis: van wie is de Tenach, het Oude Testament, en wie komt de status van Gods verbondsvolk toe? Het valt niet te loochenen dat die strijd van de kant van de vroege kerk op harde polemische wijze is gevoerd. Van de kant van de rabbijnen werd de woordenstrijd veel minder fel gevoerd. Er bestaat aan de Joodse kant niet zoiets als ‘adversus christianos literatuur’. Verwijzingen naar het conflict met de christenen zijn zeer spaarzaam in de Mishna en de Talmoed. Het conflict is soms hier en daar bespeurbaar in bedekte termen. De rabbi’s concentreerden zich na de diep ingrijpende verwoesting van de tempel en Jeruzalem op de geloofsopbouw van de eigen gemeenschappen, die nu opnieuw grotendeels verspreid leefden in weer een nieuwe ballingschap.

Met elkaar (blijven) praten

Het moge duidelijk zijn dat er over de context waarin deze christelijke polemiek zich afspeelde veel meer te zeggen valt. En om werkelijk inzicht te krijgen in wat zich die eerste vijf eeuwen heeft afgespeeld is dat ook beslist nodig. Dat is wellicht iets voor een later artikel. Ik heb met dit artikel beoogd de lezer te laten zien dat er een immens probleem van anti-Joods denken in het fundament van ons christelijk geloofsgebouw huist. Een anti-Joods denken dat, of we het willen of niet, keer op keer de lelijke kop blijft opsteken in prediking, catechese etc. Een anti-Joods denken dat de toets van de Schrift en van de huidige criteria voor zorgvuldige en verantwoorde exegese echt niet meer kan doorstaan. Zoals gezegd verwacht de schrijver van dit artikel voor het oplossen van dit oude, hardnekkige en lastige probleem het meeste heil van de nieuwe beweging van postliberale theologen zoals Robert Jenson, George Lindbeck, Stanley Hauerwas, Kendall Soulen en Peter Ochs en van Messiasbelijdende Joodse theologen als Mark Kinzer, Richard Harvey, David Stern. En het luisteren naar de hedendaagse Joodse stem blijft natuurlijk onontbeerlijk om tot een reëel beeld van het Jodendom te geraken. Van de kerkvaders is bekend dat ze wel óver de Joden schreven maar zelden of nooit mét Joden spraken. Contact tussen Joden en christenen kwam soms wel voor, denk aan Hieronymus, maar het schijnt zeldzaam te zijn geweest. Die fout mogen we niet opnieuw maken. Tussen Joden en christenen moet open en diepgaand gepraat worden. Er zijn rabbijnen die leren dat de tijd van de Messias nabij is wanneer Joden en christenen eenmaal werkelijk met elkaar in gesprek gaan. Laten ze alsjeblieft gelijk krijgen.
Dit artikel verscheen in Israel en de Kerk, uitgave van Christenen voor Israel, september 2013


Geraadpleegde literatuur

  • Rosemary Radford Ruether, Faith and Fratricide. The Theological Roots of Anti-Semitism. The Seabury Press, 1974
  • Jeremy Cohen (ed.), Essential Papers on Judaism and Christianity in Conflict; From Late Antiquity to the Reformation. New York University Press, 1990
  • Alan T. Davies (ed.), Anti-Semitism and the Foundations of Christianity. Paulist Press / Wipf & Stock Publishers 1979
  • Peter Ochs, Another Reformation. Postliberal Christianity and the Jews. Baker Academic, 2011
  • David Rudolph & Joel Willits (general editors), Introduction to Messianic Judaism: Its Ecclesial Context and Biblical Foundations. Zondervan, 2013
  • Eva Fleischner (ed.), Auschwitz, Beginning of a New Era? Reflections on the Holocaust. KTAV Publishing House, 1977
  • R. Kendall Soulen, The God of Israel and Christian Theology. Fortress Press, 1996