Jonathan Edwards, theoloog van de opwekking

Door prof. dr. J.I. Packer

Jonathan Edwards, gelovige, geleerde, predikant, calvinist en leider tijdens een opwekking, leefde van 1703 tot 1758. Het was een lange, wat gereserveerde man met een zachte, vriendelijke stem. Hij wist wat hij wilde en was eenvoudig van hart. In 1727, hij was toen al vijf jaar elders als voorganger werkzaam geweest, werd hij de tweede voorganger van de grote en gerenommeerde kerk van Northampton in Massachusetts. Hier was zijn grootvader, Solomon Stoddard, de grote voorman van het kerkelijk leven in de Vallei van Connecticut, al predikant sinds 1669. Stoddard had intussen de eerbiedwaardige leeftijd van 83 jaar bereikt. Northampton was een stad van misschien tweeduizend inwoners en de kerk van Northampton was de meest bekende en de invloedrijkste in New England, buiten die van Boston. Stoddard zelf werd door zijn gemeente bijna aanbeden. De meeste gemeenteleden waren opgegroeid tijdens zijn bediening. Twee jaar later, in 1729, maakte Stoddards dood een einde aan zijn zestigjarig ambt en vanaf die tijd was Edwards de enige predikant. In de jaren 1734 en 1735 en van 1740 tot 1742 zag hij bijzondere werkingen van de Geest van God in zijn gemeente en in het laatste geval in heel New England. Vanaf 1743 had Edwards echter om verschillende redenen moeilijkheden met zijn gemeente. In 1750 werd hij uit zijn ambt gezet omdat hij erop stond dat de eis die Stoddard had laten vervallen, in ere hersteld zou worden, namelijk dat er een persoonlijke geloofsbelijdenis nodig was als absolute voorwaarde om aan het Avondmaal te mogen deelnemen. Edwards vertrok toen naar een zendingspost in het grensgehucht van Stockbridge. Hier schreef hij zijn grootse verhandelingen over de Freedom of the Will (Vrijheid van de wil) en Original Sin (De erfzonde). In 1757 werd hij benoemd tot hoofd van Princeton College. In februari 1758 reisde hij naar Princeton om zijn benoeming te aanvaarden. Zijn eerste stap was om zich te laten inenten tegen pokken. De inenting veroorzaakte echter koorts en de volgende maand stierf hij.

Hoewel geboren in de 18e eeuw, was Edwards in feite een puritein. Het is nauwelijks teveel gezegd, zoals iemand onlangs schreef, dat het puritanisme is wat Edwards was. Al zijn wortels lagen in de theologie en in de levensopvattingen van de stichters van New England, mannen zoals Hooker en Shepard, Cotton en Davenport. Hij was een echte puritein, in de eerste plaats vanwege zijn toewijding aan de Bijbel. Zijn hele leven zwoegde hij, onbevreesd en onvermoeibaar, om de Bijbel te begrijpen en toe te passen. Zijn geschriften (behalve misschien die over profetie) laten een exegetische scherpzinnigheid zien die vergelijkbaar is met die van Calvijn, Owen, Hodge, of Warfield. Zijn hele leven voedde hij zijn eigen ziel en zijn gemeente met de Bijbel.

Nogmaals, hij was een echte puritein in zijn leerstellige overtuigingen. In een tijd dat in Engeland de rationalistische vrijzinnigheid – de ‘vrije en katholieke’ levensopvatting van Charles Chauncy en zijn vrienden – aan de puriteinse erfenis knaagde, trad Edwards tegen deze beweging op. Dit deed hij als een calvinist die in het bovennatuurlijke gelooft, die geen compromissen sloot en zich niet schaamde om de gangbare visie als Arminianisme aan de kaak te stellen en er tegenin te gaan, net zoals de puriteinen in hun dagen hadden gedaan op grond van de religieuze implicaties van deze leer. Edwards voerde aan dat elke vorm van Arminianisme – dat is, elke vorm van synergisme, die het overtuigen van geestelijke waarheid ziet als Gòds werk, maar de bekering als een werk van de mèns – de waarachtige vroomheid ondergraaft. Het doet af aan wie God is. Het is driekwart op weg naar het deïsme en halverwege echt atheïsme. Het breekt de eerbied die God toekomt, af omdat het onze totale afhankelijkheid van Hem ontkent. Verder werkt het trots in de hand doordat de beslissende handeling bij onze redding wordt voorgesteld als iets dat helemaal ons eigen werk is. Daarmee introduceert het een principe van onafhankelijkheid in de godsdienst, wat er in feite op neer komt dat de godsdienst ongodsdienstig wordt gemaakt en dat de vorm van godsvrucht (godliness) gebaseerd wordt op een ontkenning van de inhoud ervan. Dit waren puriteinse aandachtspunten en door ze naar voren te brengen bewees Edwards dat hij als theoloog een waarachtige erfgenaam van de puriteinse traditie was.

In de derde plaats was Edwards een rasechte puritein in zijn visie op het wezen van de christelijke vroomheid. Edwards stond op het standpunt dat godsvrucht in wezen een kwestie is van het grootmaken van de Schepper door nederige afhankelijkheid en een dankbare gehoorzaamheid. In christelijke termen betekent dit het erkennen van onze totale afhankelijkheid van God zowel wat betreft leven en gezondheid als genade en zaligheid, en Hem lief te hebben, te prijzen en te dienen voor alles wat Hij ons om niet heeft gegeven door zijn Zoon. Edwards trof deze toon in 1731 in zijn eerste gepubliceerde preek, een verhandeling over 1 Korinthe 1:29-31 met als titel: “God verheerlijkt in de afhankelijkheid van de mens”. Het thema van de preek is ‘dat God grootgemaakt wordt door het verlossingswerk omdat daarin zichtbaar wordt hoe de verlosten absoluut en totaal van Hem afhankelijk zijn’. De preek eindigt als volgt:
“Laten we de aansporing ter harte nemen om alleen God te verhogen en aan Hem alle eer van de verlossing toe te schrijven. Laten we ernaar streven om een gevoeligheid te krijgen voor onze grote afhankelijkheid van God en hierin ook toe te nemen… Streef er tevens naar om een neiging tot onafhankelijkheid en eigengerechtigheid te doen afsterven. De mens is van nature buitengewoon geneigd om zichzelf te verheffen en om te vertrouwen op zijn eigen vermogen om het goede te doen… Maar deze leer zou ons moeten leren om alleen God te verhogen; zowel door ons geloof en vertrouwen als door onze lofprijs. Wie roemt, roeme in de Heere. Is er iemand die hoop heeft dat hij bekeerd en geheiligd is… dat zijn zonden vergeven zijn en dat hij Gods gunst geniet, en dat hij verhoogd is tot de eer en zegen van het kindschap Gods en een erfgenaam van het eeuwige leven? Laat hij God dan alle eer geven. Want alleen God zorgt ervoor dat zo iemand anders is dan de slechtste mensen in deze wereld of de beklagenswaardigste van de vervloekten in de hel… Is er iemand die uitblinkt in heiligheid en die overvloedig is in goede werken, laat hem dan niets van die eer voor zichzelf houden, maar die toeschrijven aan Hem wiens ‘maaksel wij zijn, geschapen in Christus Jezus om goede werken te doen’.”1

De gedachte van de totale afhankelijkheid van de mens van een vrije, almachtige God, beheerste Edwards’ hele religieuze visie en diende als leidraad voor zijn gehele theologie.

Voor Edwards was waarachtige godsdienst dan ook veel meer dan alleen orthodoxie of ethiek of een combinatie van die twee. Edwards pleitte niet voor een gemakkelijke religiositeit of voor moralisme of voor welk soort formalisme dan ook. Oprechte vroomheid was voor hem een bovennatuurlijke gave die dynamisch van karakter is met in haar uitwerking een heel sterk belevingselement. Het was in feite een gemeenschap met God, tot stand gekomen door Christus, in het leven geroepen door de Heilige Geest, en, als antwoord aan God, tot uiting komend in liefde en daden.

Edwards beweerde dat de wortel van de vroomheid een oprechte overtuiging (in zijn woorden een ‘hartelijk besef’) is van de realiteit en zaligheid van de goddelijke en hemelse dingen waarover gesproken wordt in het Evangelie. Zo’n overtuiging is meer dan een intellectueel begrip van theologische ideeën of het beschouwen van de christelijke waarheid als iets vanzelfsprekends onder de dwang en de druk van de publieke opinie. Het was daarentegen eerder het resultaat van directe verlichting door Gods Geest die het gesproken woord van God vergezelt. Edwards legde dit in 1734 uit in de tweede preek van zijn hand die werd gepubliceerd, over Mattheüs 16:17, getiteld: “Een goddelijk en bovennatuurlijk licht, rechtstreeks geschonken aan de ziel door de Geest van God, een leerstelling die zowel schriftuurlijk als logisch blijkt te zijn”. De verlichting door de Heilige Geest brengt de bekering voort.

“Dit licht werkt krachtig in op onze voorkeuren en verandert de natuur van de ziel. Het stelt onze natuur op één lijn met de goddelijke Natuur… Deze kennis zal ons vervreemden van de wereld en onze voorkeur richten op hemelse zaken. Het zal het hart toewenden naar God als de bron van het goede en het er toe brengen helemaal voor Hem te kiezen. Dit licht, en dit licht alleen zal de ziel ertoe brengen zich uiteindelijk helemaal aan Christus te geven en zo gered te worden. Het brengt het hart in overeenstemming met het Evangelie en doodt de vijandschap en het verzet tegen het reddingsplan dat daarin wordt geopenbaard. Het maakt dat het hart het blijde nieuws omarmt en zich volledig vastklampt aan en instemt met de openbaring van Christus als onze Redder. Het maakt dat de hele ziel ermee in harmonie raakt… er trouw aan blijft met alle genegenheid en affectie: en het beweegt de ziel er krachtig toe om zichzelf geheel over te geven aan Christus… Wanneer dit licht de bodem van het hart bereikt en de natuur ervan verandert, zal het op succesvolle wijze een algehele gehoorzaamheid bewerken. Het laat God zien als Iemand die het waard is om gehoorzaamd en gediend te worden. Het wekt in het hart een oprechte liefde voor God… en het overtuigt de persoon in kwestie van de realiteit van die geweldige beloningen die God heeft beloofd aan hen die Hem gehoorzamen.”2

Uit deze vernieuwing van het hart door het levendmakende licht van God komen goede werken en heilige gevoelsuitingen voort. Het scepticisme van rationalisten en de misleidingen van ‘enthousiastelingen’ betreffende de typisch christelijke gevoelsuitingen dreven Edwards ertoe om speciale aandacht aan dit onderwerp te wijden. In zijn Treatise concerning Religious Affections (“Verhandeling betreffende de godsdienstige gemoedsaandoeningen”) (gepubliceerd in 1746 en oorspronkelijk gebracht als een serie preken in 1742-43), presenteerde hij de vrucht van zijn studie aan de wereld. Hij begint met aan te voeren dat aangezien de gemoedsaandoeningen de fundamentele functies van de wil zijn en de bron van de actie, hieruit noodzakelijkerwijs de conclusie volgt dat ‘werkelijke godsdienst voor het grootste gedeelte bestaat uit heilige gemoedsaandoeningen’. Edwards legt uit:

“Evenals het hele gevoelsleven niet alleen per definitie behoort tot de menselijke natuur, maar er een erg groot deel van uitmaakt, zo behoren (aangezien mensen door de wedergeboorte vernieuwd worden in hun totale mens-zijn) heilige gemoedsaandoeningen niet alleen onontkoombaar tot de ware godsdienst, maar maken zij zelfs het leeuwendeel van deze godsdienst uit. En omdat ware godsdienst praktisch is, en God de menselijke natuur zo gemaakt heeft dat de gevoelens erg vaak de bron zijn van de handelingen van een mens, toont dit tevens aan dat ware godsdienst voor een groot deel moet bestaan uit gevoelsuitingen.”3

Na dit te hebben vastgesteld, gaat Edwards verder met het karakteriseren van de ‘werkelijk genadige en heilige gevoelens’. Hij doet dat met zo’n pastorale en theologische scherpzinnigheid dat zijn boek een onbetwistbare plaats inneemt onder de tijdloze klassiekers over discipelschap en godsvrucht.

Met dit alles verduidelijkt en verdedigt Edwards in feite de puriteinse opvatting van de bevindelijke ofwel proefondervindelijke godsdienst tegenover het koude moralisme van de school van Tillotson. Hij schrijft als de geestelijke erfgenaam van Shepard, Flavel en Stoddard, die hij alle constant citeert in zijn voetnoten (in het bijzonder de eerstgenoemde). Net als hen wil hij benadrukken dat echt en vitaal christendom zowel een religie van het hart als van het hoofd is. En net als hen wil hij zo nauwkeurig mogelijk laten zien, hoe het hart hierin betrokken moet zijn. De puriteinen stelden hier een bijzonder groot belang in, en Edwards toont zijn verbondenheid met de puriteinse zienswijze door hierop voort te borduren.
Ten vierde was Edwards een echte puritein in zijn aanpak van het preken. Net als zijn zeventiende-eeuwse voorgangers preekte hij met een drievoudig doel: mensen de waarheid van het Evangelie te laten begrijpen, voelen en beantwoorden. Net als zij ordende hij de stof van zijn preken volgens de drieledige ‘methode’ van stelling, bewijs en toepassing – ‘leerstuk, reden en gebruik’ zoals de puriteinen het noemden. Evenals zij hanteerde hij een eenvoudige stijl en verborg hij zijn geleerdheid onder een opzettelijk onopgesmukte, duidelijke manier van formuleren. Omdat Edwards op de preekstoel zijn preken op gelijkmatige, rustige en vlakke toon voorlas en tijdens het spreken vermeed om naar zijn gemeente te kijken, veronderstelt men wel eens dat hij een andere visie had op prediking dan de puriteinen. Die preekten namelijk met directheid, autoriteit en kracht – de bewogenheid die Baxter vertolkte toen hij sprak van zijn verlangen om een ‘eenvoudig, oprecht prediker met grote overredingskracht’ te zijn. Een man, nooit zeker of hij nòg eens preken zou, sprekend als stervende tot stervenden. Maar dit is een misvatting. Edwards wist heel goed dat het grootste rendement van de prediking de indruk is die op dat moment op het verstand gemaakt wordt en niet het effect dat achteraf optreedt doordat men zich herinnert wat er is gezegd.4

Toen de evangelische ernst en vurigheid van Whi­tefield en de gebroeders Tennent tijdens de opwek­king van 1740 onder zware kritiek kwam te liggen van de kant van de vrijzinnigen, die dit beschouw­den als een betreurenswaardig verval in ‘enthousiasme’ in de zin van een fanatiek soort grilligheid, sprong Edwards voor hen in de bres:

“Ik denk dat een buitengewoon warme manier van preken over de grote dingen van de godsdienst op zich niet leidt tot het wekken van verkeerde voorstellingen over deze dingen. Integendeel, dit leidt veeleer tot het wekken van een juist begrip van deze zaken dan wanneer er gematigd, saai en onverschillig over gesproken wordt… Wanneer het onderwerp op zichzelf al een erg grote liefde waard is, past het spreken daarover met heel veel gevoel juist het best bij het wezen van zo’n onderwerp… en biedt daarom ook de grootste kans om de juiste voorstellingen ervan te wekken… Ik voor mij beschouw het als mijn taak de gevoelens van mijn hoorders zo sterk mogelijk op te wekken, vooropgesteld natuurlijk dat ze beïnvloed worden door niets anders dan de waarheid… Ik weet dat het lange tijd de gewoonte is geweest om een zeer vurige en hartstochtelijke manier van preken te verachten. En dat alleen degenen die een grote mate van geleerdheid, een groot verstand en correctheid in taalgebruik en werkwijze aan de dag legden, als predikant werden gewaardeerd. Maar het is mijn bescheiden mening dat door gebrek aan inzicht in of door te weinig rekening te houden met de menselijke natuur, men gedacht heeft dat een dergelijke manier van preken het sterkst de neiging heeft om aan het doel van prediking te beantwoorden… Het is niet zozeer een toename in theoretische kennis van de theologie wat onze mensen hard nodig hebben, maar iets heel anders. Mensen kunnen een overvloed hebben van dit soort licht en toch niet verwarmd worden… Onze mensen hebben het niet zozeer nodig om hun hoofden te laten vullen, maar meer om hun harten te laten aanraken. Aan het soort prediking dat de meeste aanleg heeft om dat te bewerken, hebben ze schreeuwende behoefte.”5

In feite was Edwards’ eigen prediking uitermate krachtig. Menselijk gesproken bezat hij een unieke gave om ideeën tot leven te brengen door de heldere precisie waarmee hij ze uiteenzette. Hij wikkelde een lange redenering af met een langzame, vloeiende exactheid op zo’n manier dat hij met bijna hypnotiserende kracht de aandacht wist te vestigen op de opeenvolgende aspecten van de waarheid die achtereenvolgens in beeld kwamen. Wanneer Edwards niet méér geweest was dan een heidens geleerde die economie doceerde, dan zou hij in de collegezaal zonder twijfel een artiest van wereldklasse zijn geweest. Naast de onweerstaanbare kracht waarmee hij zaken wist uit te leggen, kwam op de preekstoel nog eens de geweldige ernst die uitdrukking gaf aan zijn ontzag voor God, iets waar hij zich voortdurend van bewust was. Het resultaat was een prediking die gemeenten noch konden weerstaan, noch vergeten. Edwards kon twee uren doen lijken als twintig minuten wanneer hij doordrong in de gewetens van zijn luisteraars, met de eenvoudige oude waarheden van zonde en redding. De kalme majesteit van zijn onverbiddelijke analyse werd niet minder door God gebruikt om mensen de kracht van de waarheid te doen voelen dan de geestdrift en het vuur van George Whitefield. Op de vraag of Edwards een welsprekend prediker was, antwoordde één van zijn toehoorders:

“Wanneer u met welsprekendheid bedoelt wat men daar in onze steden meestal onder verstaat, dan maakte hij daar geen aanspraak op. Hij sprak niet met een aangeleerde afwisseling in zijn stem en evenmin met sterke nadruk. Hij bediende zich nauwelijks van gebaren en bewoog zelfs bijna niet. Hij deed geen poging om door de welsprekendheid van zijn stijl of door de schoonheid van zijn illustraties de smaak te bevredigen en de verbeelding te fascineren. Maar indien u met welsprekendheid de kracht bedoelt om een belangrijke waarheid te presenteren aan een publiek met overstelpend gewicht aan argumenten en met zoveel gevoel dat de spreker zijn hele ziel legt in elke fase van het ontstaan van en het uiteindelijk houden van de preek, zodat heel zijn gehoor geboeid is van begin tot einde en er een onuitwisbare indruk wordt achtergelaten, dan is de heer Edwards de meest welbespraakte man die ik ooit heb horen spreken.”6

‘Zijn woorden’, schreef zijn eerste biograaf Hopkins,

legden vaak een grote innerlijke vurigheid aan de dag zonder veel lawaai of uiterlijke emotie, en maakten diepe indruk op de gedachten van de hoorders. Hij sprak zo, dat hij de sterke emoties van zijn eigen hart openbaarde, wat er op heel natuurlijke en doeltreffende wijze toe leidde dat anderen werden ontroerd en geraakt.7 Zo’n doorvoelde communicatie van doorleefde waarheid was in feite precies wat de puriteinen in gedachten hadden wanneer ze spraken over ‘krachtige’ prediking.

Edwards was een man met een grote liefde voor de Bijbel, een calvinist, een leraar van de religie van het hart, een evangelieprediker in de kracht en zalving van de Heilige Geest, bovenal een man die van Christus hield, de zonde haatte en God vreesde. In dit alles deed hij zich kennen als een onvervalste puritein. Sterker nog, een van de grootste en meest zuivere van alle puriteinen. Amerikaanse cultuurhistorici hebben Edwards onlangs opnieuw ontdekt als iemand die een zeer belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het Amerikaanse filosofische en literaire erfgoed. Het is te hopen dat hedendaagse evangelische christenen nu de belangrijke bijdrage zullen herontdekken die deze moderne puritein leverde aan de verklaring van het bijbelse geloof.


Voetnoten

1. The Works of Jonathan Edwards, Vol. II, ed. Henry Hickman [Edinburgh: The Banner of Truth Trust, 1974], p. 7; de preek begint op p. 3.

2. Ibid., Vol. II, p. 17; de preek begint op pag. 12.

3. Ibid., Vol. I, pp. 237,238.

4. Ibid., Vol. I, p. 394.

5. Ibid., Vol. I, p. 391

6. Ibid., Vol. I, p. ccxxxii (uit Dwight’s memoires van Edwards).

7. loc. ci