Over Nostra Aetate

Door J. Bol

De Frans-Joodse historicus Jules Isaac heeft vanaf 1943 de laatste twintig jaar van zijn leven gewijd aan onderzoek hoe de vernietiging van de joden met zo’n gemak heeft kunnen plaatsvinden. Zijn conclusie was even duidelijk als pijnlijk: het christendom heeft eeuwenlang anti-Joodse denkbeelden voorzien van een theologisch fundament en er zo kerkelijk gezag aan verleend. Dit heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van een voedingsbodem voor de anti-Joodse politiek van de Nazi’s. Het werk van Jules Isaac resulteerde in 1965 tijdens het Tweede Vaticaans Concilie in de historische verklaring Nostra Aetate. Daarmee verwierp de Rooms Katholieke Kerk achttien eeuwen anti-Joodse theologie. Deze ommekeer werd gevolgd door tal van verklaringen waarin steeds meer kerken afstand namen van christelijk triomfalisme richting het jodendom. Denk onder meer aan de kerkorde van de PKN waarin wordt gesproken over de onopgeefbare verbondenheid van de kerk met het Joodse volk.

Een nieuwe relatie

In de vierde paragraaf van Nostra Aetate, die specifiek handelt over de relatie van de Kerk met het Jodendom, lezen we onder meer het volgende:

“Toch blijven de Joden, volgens de Apostel, voor God, die geen berouw kent over zijn genadegaven noch over zijn roeping, zeer dierbaar omwille van de Aartsvaders. (Rom. 11:28-29) Met de profeten en met dezelfde apostel ziet de Kerk uit naar de dag, aan God alleen bekend, waarop alle volken eenstemmig de Heer zullen aanroepen en “Hem zullen dienen schouder aan schouder”. ( Zef. 3:9). Omdat dus Christenen en Joden zo’n groot gemeenschappelijk geestelijk erfgoed hebben, wil deze heilige Synode hen aanmoedigen en op het hart drukken, elkaar beter te leren kennen en meer te leren waarderen, vooral door middel van Bijbelse en theologische studies en door een broederlijke dialoog. (. . .) Bovendien betreurt de Kerk, die alle vervolgingen tegen welke mensen ook veroordeelt en die het erfgoed dat zij met de Joden gemeen heeft, niet kan vergeten, alle haatgevoelens, vervolgingen en uitingen van antisemitisme gericht tegen de Joden, in welke tijd en door wie ook; en zij wordt hierbij geleid niet door politieke overwegingen, maar door geestelijke door het Evangelie gewekte liefde.”

Dit is slechts een gedeelte uit de verklaring die voor de R.K. Kerk een heel nieuw hoofdstuk inluidde in de relatie met het Joodse volk. Had de kerk eeuwenlang geleerd dat de Joden onder Gods vloek leefden omdat ze het evangelie niet aanvaardden en omdat ze de Zoon van God gedood zouden hebben, nu sloeg ze met Nostra Aetate een fundamenteel andere toon aan:  De Joden blijven dierbaar voor God en christenen en Joden hebben een gemeenschappelijk erfgoed. En juist op basis van dat gemeenschappelijke erfgoed roept de verklaring op tot het beter leren kennen, en meer leren waarderen van elkaar, vooral door samen de Schriften te gaan bestuderen en door een broederlijke dialoog. Dit was nog nooit eerder vertoond. Joden en christenen die op basis van volkomen gelijkwaardigheid samen de Schriften gaan bestuderen en daarover met elkaar diepgaand in gesprek gaan zonder de dialoogpartner te willen bekeren. Nostra Aetate heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan  van een nieuwe werkelijkheid, een nieuwe relatie van Joden en christenen die gekenmerkt wordt door gelijkwaardigheid en respect.

Beginpunt, geen eindstation

Nostra Aetate was een beginpunt, geen eindstation, daarvan was de R.K. Kerk zich van begin af aan bewust. Wie de beknopte tekst van pakweg 700 woorden op zich in laat werken voelt op zijn klompen aan dat in deze sterk gecondenseerde tekst een heel scala aan betekenissen schuilgaat. Dat de tekst om nadere uitwerking, doordenking en studie vraagt was van begin af aan duidelijk voor het Vaticaan. Mark Kinzer traceert in zijn nieuwste boek ‘Searching Her Own Mystery’ de bijdragen van R.K. theologen, en met name die van paus Johannes Paulus II, aan de implementatie van Nostra Aetate in de katholieke kerkelijke praktijk en theologie.1 Nostra Aetate begint met de zinsnede “Wanneer het heilige concilie zich verdiept in het mysterie van de Kerk, brengt het de band in gedachtenis die het volk van het Nieuwe Verbond geestelijk verbindt met de nakomelingen van Abraham.” InSearching Her Own Mysterybeschrijft Kinzer welk een revolutie deze openingszin heeft ingeluid in de R.K. theologie en met name in het zelfverstaan van de kerk. Kinzer toont aan dat de R.K. kerk hiermee voor het eerst in haar 2000 jaar oude geschiedenis leert dat ze in de kern van haar wezen onlosmakelijk verbonden is met het Joodse volk. Het is fascinerend om te lezen hoe paus Johannes Paulus II deze gedachte steeds verder heeft uitgewerkt. Zo zei deze paus in 1986 in de synagoge van Rome het volgende tot zijn Joodse gehoor: “Wij hebben met het Judaïsme daarom een relatie die we met geen andere religie hebben. Jullie zijn onze geliefde broeders en, in zekere zin zou het gezegd kunnen worden dat jullie onze oudere broeders zijn.2 En in 1979 houdt dezelfde paus een groep vertegenwoordigers van diverse Joodse organisaties het volgende voor: ”In feite maakte het concilie heel duidelijk, dat terwijl het zich verdiepte in het mysterie van de Kerk, het de geestelijk band in herinnering bracht die het volk van het Nieuwe Verbond verbindt met het nageslacht van Abraham. Dus is het duidelijk dat onze twee religieuze gemeenschappen met elkaar verbonden zijn en nauw met elkaar verwant juist op het vlak van hun respectievelijke religieuze identiteit.”3 Kinzer concludeert dat de R.K. kerk hiermee aangeeft dat ze voor haar zelfverstaan niet om Israël heen kan. Kinzer onderschrijft dit en stelt de kerk uit de volken zichzelf nooit los kan zien van haar unieke en onlosmakelijke band met het volk Israël. Doet ze dat wel en negeert ze dat ze voor haar levenssappen geënt is op de edele olijf Israël, dan is dat uiteindelijk de dood in de pot. En dat geldt natuurlijk niet alleen voor de Rooms Katholieke kerk.

Noten

  1. Mark S. Kinzer, Searching Her Own Mystery; Nostra Aetate, the Jewish People, and the Identity
    of the Church, Cascade Books, 2015, pag. 1-24.
  2. Idem, pag. 6
  3. Idem, pag. 5-6