Over de noodzaak van een nieuwe reformatie

Door: Jeroen Bol

In twee eerdere artikelen (september 2016 en maart 2017) stond ik stil bij het vraagstuk van de blindheid van een groot deel van de kerk voor de blijvende positie van Israël als verbondsvolk van God. Hoe heeft die kunnen ontstaan, en vooral: hoe kan het dat die blindheid ruim 1800 jaar nagenoeg algemeen is geweest? Hoewel die blindheid sinds de Holocaust en het ontstaan van de staat Israël zeker is afgenomen, kunnen we helaas nog niet zeggen dat heel de christenheid het intussen wel scherp ziet. Zoals al vaak opgemerkt, 1900 jaar vervangingsdenken laat zich niet in een of twee generaties genezen. Daar gaat echt meer tijd overheen. Mijn artikel in het maartnummer van Israël en de Kerk droeg de titel ‘Bekering tot de God van Israël’. Vanuit de redactie kreeg ik de vraag om in een derde artikel in te gaan op de vraag wat zou kunnen bijdragen aan die bekering van christenen. Voor ik van wal steek toch even een beknopte omschrijving van wat ik dan wel versta onder ‘bekering tot de God van Israël’. Ik versta daaronder erkenning van het feit dat de God die wij als christenen belijden tevens de God van Israël en het hedendaagse Jodendom is.

Dat de verbonden die God met de aartsvaders Abraham, Isaac en Jakob en met David sloot alle nog volledig van kracht zijn voor het Joodse volk van nu. En dat geen van de beloften aan Israël, die in deze verbonden vervat zijn, ooit is herroepen (Rom. 9:4-5 en Rom. 11:28-29). Met andere woorden: bekering tot de God van Israël is synoniem met radicaal afstand doen van iedere gedachte dat de kerk de plaats van Israël heeft ingenomen. Het Joodse volk heeft ook na Christus zijn status als volk van God behouden, naast de kerk. Bekering tot de God van Israël gaat tevens gepaard met erkenning van het lijden dat de Joden eeuwenlang door christenen is aangedaan. Erkenning ook dat dit zonde geweest is. Zonde tegen de Joodse medemens en zonde tegen de God van Israël.

Mijn Titanic

Hoe is dat bij mijzelf gegaan, die ‘bekering tot de God van Israël’? Een fervent aanhanger van het vervangingsdenken ben ik nooit geweest. Maar ik wist bijna niets over de geschiedenis van het vervangingsdenken van de vroege kerk in de tweede eeuw tot in de moderne tijd en van de uitwerking daarvan. Ook wist ik heel weinig van het jodendom zelf. Herkenbaar?

Het was het lezen van Joodse schrijvers dat bij mij verandering bracht. Dat begon met het lezen van boeken van Chaim Potok. Potoks boeken waren mijn eerste werkelijke kennismaking met het jodendom van onze tijd. Hij bracht mij in contact met ‘de Joodse ziel, de Joodse wereld’. Dit was een heel nieuwe wereld voor me, een fascinerende wereld ook. Intussen heb ik ook heel wat boeken van andere Joodse denkers gelezen. R. Kendall Soulen noemt in zijn boek The God of Israel and Christian theology’ bereidheid tot werkelijk luisteren naar de Joodse stem onontbeerlijk voor het overwinnen van het vervangingsdenken in de theologie (pag. 4). Terugkijkend constateer ik dat mijn bekering tot de God van Israël begonnen is met het lezen van de boeken van Potok. Ik was jarenlang ook grotendeels onkundig van het lijden van de Joden in christelijk Europa door de eeuwen heen. Het was het boek van Werner Keller, ‘En zij werden verstrooid onder alle volkeren’, dat me de ogen opende voor het veelvuldige en immense lijden dat de Joden in christelijk Europa hebben ondergaan. Het lezen van Kellers boek was een schokkende confrontatie met een heel donkere kant van de kerkgeschiedenis. Niet lang na Keller las ik ‘Christelijke Theologie na Auschwitz’ van dr. Hans Jansen. Deze studie liet me zien hoe het eeuwenoude christelijke antijudaïsme, weliswaar onbedoeld maar onweerlegbaar, de voedingsbodem creëerde voor het demonische project van de nazi’s, de moord op zes miljoen keer een Joods medemens. Toen ik die indirecte, maar inmiddels onweerlegbare, connectie tussen de Holocaust en de christelijke anti-Joodse traditie eenmaal zag, was het voor mij duidelijk dat er ergens ooit iets grondig mis gegaan moet zijn in de geschiedenis van het christendom. Dit kon onmogelijk Jezus’ bedoeling met de Kerk zijn geweest. Mijn ontdekking had iets weg van het vergaan van de Titanic. Je stuit plotseling op een onzichtbare ijzige kolos onder de waterlijn. De gevolgen zijn enorm. In mijn geval was die kolos het inzicht dat het immense Joodse lijden in christelijk Europa niet los gezien kon worden van eeuwenlang anti-Joods christelijk denken. Mijn Titanic was het ongeschokte vertrouwen in de christelijke theologische traditie. Die ging onder. Wat bleef drijven was een enorm vraagteken. Wat had de kerk dan wel eeuwenlang misverstaan? En wat zou er dan anders moeten? Waarvan zouden wij christenen ons moeten bekeren? En hoe blijft het schip van de kerk nog drijvend na dit alles?

Uitverkozen om lief te hebben

Ik wil vanuit de Schrift twee fundamentele onderwerpen belichten die christenen hopelijk kunnen helpen werkelijk een stap vooruit te zetten richting de God van Israël en daarmee richting Israël zelf: de erkenning van de blijvende uitverkiezing van het Joodse volk en de erkenning van de allerhoogste en beslissende plaats van het gebod van de naastenliefde in het onderwijs van Jezus en de apostelen. Deze twee samen. Beide zijn mijns inziens fundamenteel voor het vinden en houden van de juiste koers. Beide hebben alles van doen met bekering tot de God van Israël.

In wat verder volgt wil ik vooral de Schrift zelf laten spreken. Eerst twee Schriftgedeelten, een uit Genesis 12 en een uit hoofdstuk 1 van de Efezebrief. Voor het citaat uit Efeze 1 volg ik de Herziene Statenvertaling. De overige citaten zijn alle uit de NBG-vertaling van 1951.

De Here nu zei tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land dat Ik u wijzen zal; Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken, en u zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden“ (Genesis 12:1-3).

Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegen in de hemelse gewesten in Christus, omdat Hij ons voor de grondlegging van de wereld in Hem uitverkoren heeft, opdat wij heilig en smetteloos voor Hem zouden zijn in de liefde (Efeze 1:4).

In beide tekstgedeelten is sprake van een roeping. In beide staat het begrip zegen centraal. In Genesis 12 lezen we over Gods verkiezing van Abram en zijn nageslacht in de lijn van Isaak en Jacob, de verkiezing van het volk Israël. In de tekst uit Efeze lezen we dat de gemeente van Christus is uitverkoren om heilig en smetteloos te zijn in de liefde. De gemeente is uitverkoren, apart gezet met een heel specifiek doel. Het doel van de uitverkiezing is heilig en onberispelijk te zijn in de liefde. Een aantal vertalingen, waaronder de NBG-vertaling van 1951, plaatsen ‘in (de) liefde’ aan het begin van vers 5 en laten daar dan een nieuwe zin beginnen. Maar de vertaalkeuze die ‘in de liefde’ koppelt aan ‘heilig en smetteloos zijn’ en dus plaatst aan het eind van vers 4 heeft de beste exegetische papieren. Over deze opmerkelijke uitspraak van Paulus wordt bijna altijd heen gelezen. Paulus koppelt liefde hier nadrukkelijk aan ‘heilig en onberispelijk’ zijn. Daarmee kwalificeert Paulus het begrip heiligheid, het gaat hem om heiligheid in liefde. Het woord liefde, agape, komt van alle brieven van de apostel Paulus het meest frequent voor in deze Efezebrief. Juist in de Efezebrief die bij uitstek handelt over het wezen van de gemeente.

In Genesis 12 doet God Abram en in hem zijn nageslacht een aantal bijzondere beloftes: “Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken, en u zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden.”“ Ook de landbelofte klinkt al door in dit tekstgedeelte.

Wat gebeurt hier eigenlijk? God brengt hier een fundamentele onderverdeling aan binnen het geheel van de mensheid: Abram en het volk Israël dat uit hem ontstaan zal aan de ene kant. En de overige volken, de Gojim, aan de andere kant. God brengt in Genesis 12 een blijvend onderscheid aan binnen de mensheid. Niet om verdeeldheid en haat te zaaien maar om, wat Kendall Soulen noemt, een ‘economie van wederzijdse zegening’ op gang te brengen. Van meet af aan was het Gods plan dat het volk Israël de rest van de mensheid tot zegen zou zijn. En dat de volken op hun beurt het volk Israël zouden zegenen. Je zou het de spelregels, ‘de gebruiksaanwijzing’, voor de mensheid kunnen noemen. Het grondpatroon is ‘elkaar tot zegen zijn’. God heeft grootse plannen met zijn schepping. Het einddoel is een wereld waar zijn shalom, zijn gerechtigheid zal regeren. Het messiaanse vrederijk waarover de profeten spreken. En op de lange weg naar dat einddoel spelen het volk Israël en de Messias van Israël samen de hoofdrol. Het is veelzeggend dat beiden in het boek Jesaja ‘knecht des Heren’ worden genoemd.

‘Ik zal zegenen wie u zegenen,’ zegt God tegen Abraham. En over Abrahams hoofd heen klinken diezelfde woorden tot het volk Israël. Maar wie uit de volkeren zouden Israël kunnen zegenen? Zegen is altijd uit God. Wanneer je iemand zegent doe je dat in naam van God. Je wenst iemand het goede van God voor zijn of haar leven. Maar wie is daartoe in staat?

God brengt in Genesis 12 een blijvende onderverdeling aan binnen de mensheid: Israël aan de ene kant Israël, en de volken aan de andere kant de volken. Beide zijn geroepen om elkaar te zegenen. Alleen Israël kent de ware God, het overgrote deel van de volkeren diende afgoden. Niet direct de meest geschikte kandidaten om Israël te zegenen. Maar dan ontstaat na Jezus’ sterven en opstanding iets heel nieuws: de ecclesia, de gemeente van Jezus Messias bestaande uit Joden en heidenen. Het evangelie maakt dat de volken nu kunnen aanschuiven bij Israël.

Ligt het dan niet voor de hand dat juist de kerk die door de God van Israël in het leven is geroepen, bij uitstek de roeping heeft om Israël tot zegen te zijn? De kerk zou bij uitstek geschikt moeten zijn om Israël te zegenen door betoon van echte liefde, door Israël te troosten conform de opdracht die God geeft in Jesaja 40: troost, troost mijn volk.

In dit verband is Efeze1:4 zo’n bijzondere tekst. De ecclesia is reeds voor de grondlegging van de wereld door God uitverkoren met een heel verheven doel: heilig en onberispelijk te zijn in de liefde. Het is bijzonder hoe Paulus hier levensheiliging nauw verbindt met leven in liefde. Hier wordt de liefde tot God en de liefde tot de medemens bedoeld, deze twee samen. Jezus was daarover heel duidelijk: het hoogste gebod dat God ons geeft is Hem liefhebben boven alles en je naaste lief hebben als jezelf (Mat. 22:36-40). In overeenstemming met wat Jezus leert begint Paulus zijn belangrijkste brief over de gemeente met te zeggen dat christenen in de eerste plaats zijn uitverkoren om een onberispelijk leven van liefde te leiden, liefde voor God en liefde voor de medemens. Deze twee, onafscheidelijk. Beslist geen gemakkelijke roeping, wel een heel mooie. Gelukkig hoeven we er niet in een keer in te slagen. Een christen mag een leven lang leren, met vallen opstaan. Maar we moeten wel willen leren. Het is onze roeping, de gemeente is ertoe uitverkoren. Uitverkoren ook om met name het Joodse volk lief te hebben en hen op die wijze te zegenen.

Het hart van de Thora

De Franse Joodse historicus Jules Isaac (1877-1963) betitelde als eerste de christelijke theologische traditie aangaande Israël als ‘de catechese der verguizing’. Hoe schril staat die in contrast met de hoge roeping zoals verwoord in Efeze 1:4! Verguizen mag dan niet helemaal hetzelfde zijn als vervloeken, het is in in ieder geval geen zegenen. En met betonen van naastenliefde heeft het evenmin van doen. De catechese der verguizing staat op gespannen voet met beide. Het is ten diepste in theologie gestolde hoogmoed (Rom. 11:20). Het getuigt tevens van een gebrek aan liefde. Bekering tot de God van Israël houdt in bekering van christelijke hoogmoed jegens de Joden .En van falen in liefdebetoon ten opzichte van de Joodse medemens.

Met het bovenstaande in gedachte wil ik een aantal nieuwtestamentische teksten over liefde voor God en de naaste de revue laten passeren. De bedoeling is telkens zo beknopt mogelijk iets te zeggen over de implicaties van het desbetreffende tekstgedeelte voor het liefhebben van de Joodse medemens, dichtbij en verder weg. Waar nodig zal ik wat uitgebreider bij een tekstgedeelte stilstaan. Eerst een aantal uitspraken van Jezus zelf.

Mattheüs 22:36-40: “Meester, wat is het grote gebod in de Wet? Hij zei tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.”

Uit wat Jezus zegt kunnen we tenminste twee belangrijke conclusies trekken. Dat het liefhebben van God, samen met het liefhebben van de naaste als jezelf, het belangrijkste gebod in de Thora is en er het hart van vormt. Daar draait het ten diepste om. Denk in dit verband ook aan de vergelijkbare kernachtige samenvatting in Micha 6:8. Het dubbele liefdesgebod komen we in iets andere bewoordingen tegen in Markus 12:28-34 en Lukas 10:25-28. In alle drie de tekstgedeelten wordt duidelijk dat het gebod om God lief te hebben en het gebod om de naaste lief te hebben als jezelf samen door Jezus, en door zijn Joodse gesprekspartners in Markus en Lucas, als een enkel gebod gezien worden. Je kunt God dus niet liefhebben zonder ook je naaste lief te hebben als jezelf. Wat God samengevoegd heeft scheide de mens niet…

In Lukas 10 stelt de wetgeleerde dan de vraag: ‘En wie is mijn naaste?’ Wat volgt is Jezus’ gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Daarin maakt Jezus duidelijk dat het betonen van naastenliefde niet gebonden is aan etnische en religieuze barrières. Dat Jezus een Samaritaan ten tonele voert die een zwaargewonde Jood het leven redt maakt duidelijk dat naastenliefde voor Hem over etnische en religieuze grenzen heen gaat. Deze drie tekstgedeelten over het grootste gebod in de Wet laten geen ruimte voor het uitsluiten van de Joodse naaste. In het licht van Jezus’ onderwijs is maar een conclusie mogelijk: ook een Jood behoort altijd onderwerp van christelijke naastenliefde te zijn. Maar wat in geval een Jood zich als vijand gedraagt of als vijand wordt gezien? Ook dan?

Lukas 6:27-29: “Maar tot u die Mij hoort zeg Ik: hebt uw vijanden lief, doet wel degenen die u haten; zegent wie u vervloeken; bidt voor wie u smadelijk behandelen.”

Lukas 6: 35: “Neen, hebt uw vijanden lief, en doet hun goed en leent zonder op vergelding te hopen, en uw loon zal groot zijn en gij zult kinderen van de Allerhoogste zijn, want Hij is goed jegens de ondankbaren en bozen.”

Tot twee maal toe in Lukas 6 draagt Jezus zijn discipelen op hun vijanden lief te hebben en hen goed te doen. Hetzelfde is het geval in Mattheüs 5:44. Wat heeft dit te zeggen over de houding van christenen naar Joden? Ontegenzeggelijk was er in de eerste eeuwen van de vroege kerk bij tijden sprake van een gespannen relatie tussen christenen en Joden. Het al dan niet erkennen van Jezus als Messias zorgde voor diepe scheidslijnen tussen kerk en synagoge. Maar rechtvaardigt dat de felle anti-Joodse retoriek van de kerkvaders? Retoriek waarin geleidelijk aan een gitzwart vijandbeeld werd gecultiveerd van de Jood als godsmoordenaar. Jezus’ radicale uitspraken over het liefhebben van zelfs je vijanden laten, wanneer ze werkelijk ter harte worden genomen, geen enkele ruimte voor de vaak ongemeen felle anti-Joodse retoriek van de kerkvaders. Zij zijn hiermee over een grens gegaan. Ze hebben waarschijnlijk nooit beseft wat dit later aan zou gaan richten.

Het is goed ook even stil te staan bij wat men soms onder ‘liefde betonen’ verstaan heeft. Dat was bij tijden wel heel bizar. Zo was ten tijde van de Spaanse Inquisitie de opvatting gangbaar dat het verbranden van een Jood op de brandstapel een daad van christelijke naastenliefde was. De idee was dat het verbranden van het lichaam van de Jood zou kunnen leiden tot het redden van zijn ziel voor de eeuwigheid. Dergelijke bizarre denkbeelden gingen destijds in kerkelijke kringen rond. Zo’n waandenkbeeld houdt natuurlijk geen stand in het licht van wat Jezus leert in de Bergrede.

Mattheüs 7:12: “Alles nu wat gij wilt dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus, want dit is de wet en de profeten.”

Geen mens laat zich graag op een brandstapel zetten. Jezus’ onderwijs laat natuurlijk geen ruimte om zoiets met het beroep op naastenliefde een medemens aan te doen. Toch is het de Joden van de hand van de katholieke Inquisitie duizenden keren overkomen. Overigens laat wat Jezus leert in Mattheüs 7:12 bij nauwkeurige lezing geen enkele ruimte voor welke haatdragende negatieve vijandige houding ook naar een medemens. Zo hoog legt Jezus de lat. Dus vanzelfsprekend ook niet naar Joden.

Het eerste grote schisma

Mattheüs 24:12-13: “En omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen. Maar wie volhardt tot het einde zal behouden worden.”

‘Volharden tot het einde’ wordt praktisch altijd uitgelegd als ‘volharden in het geloof’. Maar het is de vraag of dit is wat Jezus hier in gedachten had. Even hiervoor spreekt Hij in vers 10 over ‘elkaar haten’. Vervolgens brengt Hij het verachten van de Thora in de eindtijd in verband met het verkillen van de liefde onder de meerderheid van de mensen. En dan spreekt Jezus over ‘volharden tot het einde’. Het tekstverband maakt het aannemelijk dat Jezus hier doelt op ‘volharden in de naastenliefde’. De naastenliefde maakt naar zijn zeggen immers deel uit van het eerste en grootste gebod in de Wet. Jezus’ opmerking over de Thora is helemaal in lijn met de hierboven besproken teksten waarin Hij de liefde tot God en de naaste beschouwt als het hart van de Thora. In de eindtijd komt het erop aan te volharden in geloof, hoop en met name in liefde. Liefde is wat ook de Jood van de christen zou mogen verwachten. Juist wanneer het er in de eindtijd echt om zal gaan spannen.

Openbaring 2:2-5: “Ik weet uw werken en inspanning en uw volharding en dat u de kwaden niet kunt verdragen en hen op de proef gesteld hebt die zeggen dat zij apostelen zijn, maar het niet zijn, en dat gij hen leugenaars hebt bevonden; en gij hebt volharding en hebt verdragen om mijns naams wil en u bent niet moe geworden. Maar Ik heb tegen u dat u uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan van welke hoogte u gevallen bent en bekeer u en doe uw eerste werken. Maar zo niet, dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats wegnemen, indien u zich niet bekeert.”

Net als in Mattheüs 24 spreekt Jezus hier over volharding. En ook hier legt Hij de vinger bij het onder druk staan van de liefde. Dit is te meer opmerkelijk wanneer je beseft hoe vaak het woord liefde valt in de Efezebrief. Nergens anders brengt Paulus de liefde zo veelvuldig ter sprake als juist in deze brief. En uitgerekend op de liefde spreekt Jezus in Openbaring 2 de gemeente te Efeze aan. Wat zou Hij bedoeld hebben met het ‘verzaken van de eerste liefde’? Dit wordt vaak uitgelegd als het verzaken van de eerste liefde van de gelovige voor God, voor Jezus. We hebben gezien dat liefde voor God en liefde voor de naaste in Jezus’ onderwijs niet los van elkaar gezien kunnen worden. Maar het is waarschijnlijk dat Jezus hier in eerste instantie doelde op het afnemen van de onderlinge liefde in de gemeente te Efeze. Dat ligt zelfs meer voor de hand. Volgens exegeten als Markus Barth en Mark Kinzer handelt de Efezebrief met name over de ecclesia als een heel nieuwe gemeenschap in Christus, bestaand uit Joden en gojim, niet-Joden. Dit wordt vooral duidelijk in het gedeelte vanaf Efeze 2:11 tot en met Efeze 3:8. Joden en niet-Joden vormen samen een geheel nieuwe gemeenschap in Christus; een gemeenschap waar de vijandschap tussen Jood en niet-Jood is gedood, de twee een zijn gemaakt, en de Messias hun vrede is (Efeze 2:14-16). De Efezebrief schildert de gemeente als een gemeenschap van Joden en heidenen waarin de aloude tegenstellingen en spanningen tussen beide groepen geen rol meer (mogen) spelen. Wanneer je de brief door die bril gaat lezen komt de grote nadruk op de liefde in de brief ineens in een nieuw licht te staan. Teksten als Ef. 1:4, 3:17-19 , 4:2, 4:15-16, 5:1-2 en 6:21 lijken dan door Paulus met name bedoeld als een aansporing aan Joden en heidenen in de gemeente om deze unieke nieuwe eenheid van Joden en niet-Joden te koesteren en te bewaren. Liefde is het bindmiddel. Uiteraard zijn deze aansporingen van Paulus ook van toepassing op alle andere relaties binnen de gemeente van Christus.

De Openbaring van Johannes wordt doorgaans gedateerd rond het jaar 90. Wanneer de zojuist voorgestelde exegetische insteek hout snijdt, dan zou het zomaar kunnen dat Jezus in Openbaring 2 de vinger legt bij het feit dat de eerste liefde tussen Joden en niet-Joden binnen de gemeente toen al onder druk was komen staan. Op grond van de historische gegevens is dat aannemelijk. Uit diverse geschriften van de vroege kerk blijkt namelijk dat er tegen het einde van de eerste eeuw al sprake was van toenemende spanningen en fricties tussen Joden en niet-Joden in de vroege kerk. De niet-Joden, heidenen, vormden tegen het jaar 100 al een getalsmatige meerderheid. Zo blijkt uit de brief van Ignatius aan de Magnesiërs dat de tolerantie voor Joodse gebruiken als bijvoorbeeld het houden van de sabbat, toen al onder druk kwam te staan. Hetzelfde zien we in de brief van Barnabas. Deze lijn zou doorzetten. De brieven van Barnabas en Ignatius zouden gevolgd worden door anti-Joodse geschriften van al de bekende kerkvaders. Deze ‘adversus judaeos literatuur’ vormt het begin van de catechese der verguizing. De vroege kerk die in Jeruzalem begonnen was als een nieuwe beweging binnen het toenmalige jodendom, zette al vroeg ruimhartig de deuren open voor gelovigen uit de volken (Hand. 15). Toen de vroege kerk vervolgens al snel sterk in aantal toenam door een toevloed van niet-Joden, sloot ze geleidelijk aan de deuren voor het praktiseren van de Thora door de Joodse gelovigen in Jezus. Deze laatsten waren intussen een minderheid gaan vormen. Vanaf het einde van de eerste eeuw worden de Joodse christenen geleidelijk aan steeds meer onder druk gezet om te stoppen met het houden van de sabbat en de Joodse feesten, het onderhouden van spijswetten en het besnijden van hun jongetjes. Dit was een onmogelijke eis voor een Jood die de Tenach en de Thora serieus neemt, ook voor de Joden binnen de vroege kerk die Jezus als hun Messias beleden. Slechts heel weinig christenen weten dat het de vroege kerk zelf is geweest die het Joodse leven binnen haar gelederen heeft gesmoord. En het zo uiteindelijk onmogelijk maakte. Het Joodse christendom raakte steeds verder gemarginaliseerd. Rond het jaar 400 was het nagenoeg volledig verdwenen. Dit is het eerste grote schisma binnen de kerk geweest. Het Joodse hart werd uit de kerk gesneden. Met deze politiek is de vroege kerk ingegaan tegen de geest van de Efezebrief. En tevens tegen de duidelijke waarschuwing van Paulus aan de heidenen in de gemeente te Rome (Rom. 11:18-22). Is het zo gek om te veronderstellen dat Jezus in Openbaring 2 de gemeente in Efeze waarschuwt niet deze weg op te gaan? Om niet te zondigen tegen het grootste gebod van de onderlinge liefde, in dit geval de unieke liefdevolle nieuwe gemeenschap van Jood en niet-Jood binnen de ecclesia? Terugkijkend op de eerste vier eeuwen en het nagenoeg volledig verdwijnen van de Joodse tak van de ecclesia is er maar een conclusie mogelijk: de vroege kerk heeft de waarschuwingen van Paulus en Jezus niet ter harte genomen. Ze heeft zich al vroeg van haar Joodse wortels trachten los te maken en is daar helaas wonderwel in geslaagd. Met de gevolgen van deze ontworteling kampt het christendom tot de dag van vandaag. Bekering tot de God van Israël is in onze tijd zeker ook bekering tot die eerste liefde tussen Jood en niet-Jood binnen de gemeente van Christus. Iedere christelijke gemeente zou in onze tijd werk moeten maken van het aanknopen van vriendschapsbanden met gemeentes van Joden die Jezus als Messias belijden. Dat is intussen weer mogelijk. Deze Joodse tak van de ecclesia is na een afwezigheid van ruim zestienhonderd jaar namelijk weer terug van weggeweest. En ze groeit gestaag.

Twee ontbrekende Sola’s

Tot slot nog wat citaten uit de brieven van de apostelen. Ik zal ze waar nodig van kort commentaar voorzien.

Rom. 13: 8-10: “Weest niemand iets schuldig dan elkaar lief te hebben; want wie de ander liefheeft heeft de wet vervuld. Want de geboden: u zult niet echtbreken, u zult niet doodslaan, u zult niet stelen, u zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: u zult uw naaste liefhebben als uzelf. De liefde doet de naaste geen kwaad, daarom is de liefde de vervulling van de wet.”

Paulus bedoelt hier met vervullen niet ‘opheffen en vervangen door de liefde’. Net zo min als Jezus dat bedoelde toen Hij in Mat. 5:17 sprak over het vervullen van de Thora. Vervullen heeft zowel bij Jezus als Paulus hier de betekenis van ‘vol maken’, tot zijn volle recht doen komen. In het liefhebben van de naaste komt de bedoeling van de Thora, de geest van de Wet ten volle tot uiting. Het moge duidelijk zijn dat dit altijd ook de Joodse naaste betreft.

Galaten 5: 14: “Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: u zult uw naaste liefhebben als uzelf.” Hier zegt Paulus nog kernachtiger hetzelfde.

Jacobus 2:8: “Indien u echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: u zult uw naaste liefhebben als uzelf, dan doet u wèl.” De implicatie van dit vers voor de verhouding tussen Joden en christenen behoeft geen verder commentaar.

I Korinthe 13: De liefde bedekt alles, gelooft alles, hoopt alles, verdraagt alles. Wat opvalt is Paulus’ radicale woordkeuze. Het is in 1 Korinthe 13 letterlijk alles of niets. Zonder de liefde ben je niets, stelt wat je doet niets voor. Maar met de liefde geloof, hoop en verdraag je alles. In vers 8 lezen we dat de liefde nooit zal vergaan, net zo min als geloof en hoop. Paulus sluit zijn lofrede op de liefde af met de vaststelling dat de liefde de grotere is, groter zelfs nog dan geloof en hoop. Om die reden acht ik het een ernstige misser dat de liefde ontbreekt in de spreekwoordelijke drie of vijf Sola’s van de Reformatie. Wel sola fide, geen sola charitate. Ook in tal van bekende dogmatieken is doorgaans weinig tot geen aandacht voor de plaats van de naastenliefde. In de ethiek is er meer aandacht voor. Van den Brink en van der Kooi pleiten mijns inziens terecht voor het bijeenhouden van dogmatiek, ethiek en hermeneutiek.1 Het christendom heeft altijd de grootste nadruk gelegd op de ‘juiste leer’, de orthodoxie, het juiste belijden. In het jodendom heeft dat altijd heel anders gelegen. Daar was en is de hoofdfocus altijd het juiste handelen geweest, het praktiseren van de Thora.

Hoe valt het toch te verklaren dat een groot deel van de kerk niet gewoon ruiterlijk erkent dat de centrale plaats van het liefdesgebod in het N.T. in feite onverenigbaar is met de ruim 1800 jaar oude nagenoeg unaniem aangehangen catechese der verguizing? Vanwaar die moeite om te erkennen dat christenen geroepen zijn om juist ook de Joodse medemens lief te hebben? De Joodse medemens die vandaag de dag intussen in meerderheid in de nog immer ernstig bedreigde staat Israël woont. Liefhebben staat voor actief het welzijn zoeken van de ander. Liefhebben is ook conform Genesis 12:3 het nageslacht van Abraham, Israël zegenen. Zegenen is ook ‘goed spreken over’. Hoe komt het dat zoveel theologen en predikanten dit alles nog steeds niet van harte beamen? En dat na de talloze studies die de afgelopen vijftig jaar over deze zaken zijn gepubliceerd? Waar zit dan toch die weerstand? Zou het niet zomaar de schier peilloos diep ingesleten theologische traditie aangaande de plaats van Israël kunnen zijn? Zijn het niet de restanten van het spook van het vervangingsdenken, die grote delen van de kerk nog steeds parten spelen? Hoe recht is de orthodoxie als Israël in al de klassieke geloofsbelijdenissen ontbreekt? Hoe af is de Reformatie als ze beleden wordt met drie of vijf sola’s waarin twee sola’s pijnlijk gemist worden: in liefde alleen, met Israël alleen. Ik durf de stelling aan dat ook Jezus zelf deze twee pijnlijk mist. Deze tijd schreeuwt om een nieuwe reformatie. Opdat de kerk na bijna tweeduizend jaar eindelijk daarin zal slagen waarvoor ze naast al het andere zeker ook bestemd is: het Joodse volk liefhebben, zegenen en troosten. Dat zal enkel lukken wanneer een groter aantal theologen, predikanten, en in hun kielzog christenen van allerlei pluimage, het liefdesgebod van Jezus eindelijk volstrekt serieus zullen willen gaan nemen, ook waar het Israël aangaat.

In Marcus 12:29-31 lezen we hoe Jezus zelf de geloofsbelijdenis, het Sjema, onverbrekelijk verbindt met het gebod van de naastenliefde. Samen vormen ze volgens Jezus het ene grootste gebod. Het Sjema en de liefde tot de medemens. Leer en leven. Laten kerk en theologie niet scheiden wat Jezus samengevoegd heeft. En wat bij God het zwaarste is moet het zwaarste wegen. Je kunt uiteindelijk niet in God geloven en Israël niet liefhebben. Dat is de dood in de pot. We hebben als kerk dringend een nieuwe reformatie nodig. Bekering tot de God van Israël.

 

Dit het derde artikel uit een serie van drie:

  1. Geen plaats voor hoogmoed
  2. Bekering tot de God van Israël
  3. Over de noodzaak van een nieuwe reformatie

Geraadpleegde literatuur

  1. Dr. G.van den , Dr. C.van der Kooi, Christelijke Dogmatiek, p.29

Dit artikel verscheen in 2017 in het juninummer van Israël en de Kerk, een uitgave van Christenen voor Israël. Israël en de Kerk dat door veel predikanten gelezen wordt verschijnt vier maal per jaar. Een abonnement is gratis.