Kan niet zonder, mag niet zonder

De onopgeefbare verbondenheid van Kerk en Israël

Lezing gehouden op de themadag George Whitefield Stichting 31 maart 2007:

dr. H.A. Bakker

‘Een bescheiden poging’

De woorden ‘Een bescheiden poging’ zijn een vertaling van de eerste woorden van een geschrift van Jonathan Edwards (1703-1758). In 1747 schreef deze late puritein zijn bekende traktaat An Humble Attempt1 waarin hij de christenheid in zijn dagen opriep om aanhoudend gezamenlijk in gebed te gaan en God te bidden om een opwekking. Ik wil me in geen enkel opzicht met Edwards vergelijken en noem mijn lezing daarom ‘Een bescheiden poging’ om feitelijk hetzelfde te zeggen: laten de christenen de handen ineenslaan en vervolgens ook vouwen om God te vragen met Zijn Geest op het wereldtoneel in te grijpen en daarbij in het bijzonder om te zien naar het joodse volk Israël. Met dit pleidooi bevinden we ons helemaal op het spoor van de apostel Paulus (in Romeinen 11: 25-27) en de theoloog van de opwekking Jonathan Edwards. Bijzonder is dat veel puriteinen in de zestiende en zeventiende eeuw al een Israëlvisie hadden en zich daarbij beriepen op grondleggende teksten bij Paulus2 zoals die zich nooit zo heeft ontwikkeld onder de continentale Lutheranen en Calvinisten. Edwards heeft zijn visie op het fenomeen opwekking en Israël uit de puriteinse traditie overgenomen en op zijn dagen toegesneden. Hij las uit de tekenen der tijden in zijn dagen af dat God de kerk aan het voorbereiden was op een grootschalig ingrijpen van boven. Hier en daar vonden in Europa en Amerika lokaal opwekkingen plaats. Was het niet tijd om God te vragen dieper in te grijpen en de kerk wereldwijd te bekrachtigen? Was het niet tijd dat dan ook het joodse volk (wat toen nog geen eigen land had) zich tot Jezus de Christus zou bekeren? De kerk zou dan aan het begin van een nieuw tijdperk staan en met buitengewone genade het evangelie wereldwijd verspreiden en verkondigen. Landen en volken overal ter wereld zouden tot Jezus komen. Pas als de grote oogst was binnen gehaald, waaronder ook de joodse meerderheid, dan pas zou Jezus’ wederkomst nabij zijn. Wat kunnen wij hieruit leren voor vandaag?

Ik wil nu eerst ingaan op het bijzondere van Edwards’ verwachting van een wereldwijde opwekking en hoe de bekering van het joodse volk daar voor hem onlosmakelijk mee verbonden was. Daarna richten we ons kort op de woorden van Paulus in Rom. 11:25- 27 en staan we tenslotte wat langer stil bij de actua over Israël. Het is volgens mij onmogelijk om zinnige dingen over Israël te zeggen zonder de lange en overwegend tragische geschiedenis van het joodse volk in te gaan. Als er ooit een volk bestond dat zijn geschiedenis van duizend kanten zag worden bedreigd en afgenomen – en daarmee haar voortbestaan – dan is dat het joodse volk wel. Geschiedvervalsing of geschiedvergetelheid is ten diepste bestaansvernietiging. Geen grotere dienst kan aan de toekomst van God met deze wereld worden bewezen dan ‘wat geschied’ maar vergeten of verdrongen is, in het volle licht te brengen. Zo ook het feit dat puriteinse christenen over het algemeen nog steeds oog hadden voor een toekomst van God met de joden. Wie weet dat nog? Puriteinen geloofden niet dat God zijn volk voor altijd had verstoten en verdreven. Waar ze zich ook maar zouden bevinden, hoe verspreid en verborgen over het rond der aarde, God zou ze met Zijn Geest ooit weten te vinden en tot Christus te roepen. De profeet Zacharia heeft het zelfs over ‘fluiten’. God zegt: ‘Ik zal hen tot Mij fluiten en hen vergaderen, want Ik bevrijd hen’ (Zach. 10:8).3 We zouden kunnen zeggen dat veel puriteinen, en zeker Jonathan Edwards, iets van Gods fluitsignaal voor Israël door de geschiedenis heen hebben opgevangen. Boven het eentonige lawaai van oorlog en maatschappelijke verharding uit nam Edwards in zijn dagen hemelse fluittonen voor de joden waar.

Jonathan Edwards leefde in Noord Amerika in de eerste helft van de achttiende eeuw (1703-1758), dat wil zeggen in voor die tijd zeer snel veranderende tijden. Het grootste deel van zijn leven bracht Edwards door in Connecticut en Massachusetts, staten die als puriteinse kolonies bekend stonden maar waar het leven zelf beslist niet stilstond.4 Amerika werd als het ware opengelegd (in 1493 ‘ontdekt’) en de frontierlijn schoof langzaam naar het ‘wilde westen’ op. Velen kwamen vanuit West Europa om hun geluk in het nieuwe land van grenzeloze mogelijkheden te beproeven. De noordelijke kuststaten waren daarom volop in beweging. Ze trokken uitgeweken Engelse puriteinen aan, en gewone gelukzoekers en avonturiers, maar ook allerlei types die de Europese samenleving liever kwijt was dan rijk (er waren zogezegd ook dumpstaten). Normvervaging en groeiende criminaliteit waren toen ook ‘kwesties’ waar men zich zorgen over maakte. Hoe kon het ook anders. De puriteinse staten aan de noordoostkant van Noord-Amerika waren jong, de bevolkingsaanwas groeide relatief snel, de achtergronden van de ‘settlers’ (kolonisten) waren over het algemeen zeer divers, en bovendien lagen veel plaatsen in deze staten op de trek-naar-het-westen route. Nogmaals: de wereld van Edwards was behoorlijk in beweging. We moeten bij puriteinse christenen in die dagen niet denken aan oubollige en vastgeroeste zwartkijkers of wereldmijders. Ze waren meestal buitengewoon ondernemend en hielden politieke en maatschappelijke veranderingen nauwgezet bij. Dat blijkt ook uit de interesse die Edwards voor zijn tijd aan de dag legde. Uit alles wat hij heeft geschreven blijkt een ongebreidelde interesse in Gods aanwezigheid in het wereldgebeuren. Edwards correspondeerde met informanten in en buiten Noord-Amerika die hem op de hoogte hielden van de highlights en krantenkoppen van daar en toen.5 Terwijl de gemiddelde kerk naar zijn gevoelen was ingeslapen, snakte hij naar het zien van Gods hand in de actuele geschiedenis. Waar kwam deze hoop vandaan?

Jonathan Edwards had een Puriteinse achtergrond en was opgegroeid met namen als Thomas Hooker (1586-1647), Thomas Shepard (1605-1649), John Cotton (1584-1652) en John Davenport (1597-1670). Deze theologen waren sterk bevindelijke en pastorale predikers die authentieke bekering van de mens op het oog hadden en sterk geloofden in de bevrijdende kracht van het evangelie.6 Ze waren missionair gedreven en hoopvol waar het de werkende en ingrijpende hand van God in kerk en samenleving betreft. Het kan niet anders of deze open en gevoelige geest voor Gods bemoeienis heeft de familie Edwards diepgaand gevormd en getypeerd.7 Ook had de jonge Edwards in zijn jeugdjaren diverse keren meegemaakt dat God op buitengewone wijze in de kerk Zijn genade bekend maakte. Dan greep Hij zogezegd ineens merkbaar van boven in. Zo’n tijd van ingrijpen werd een opwekking genoemd (‘revival’, ‘awakening’). Ineens kwamen dan in korte tijd betrekkelijk veel christenen tot een levend geloof. Volstrekt ongelovigen vonden de weg naar Christus en naar de kerk. Dat gebeurde soms een paar keer op een dag, en tijdens samenkomsten werd het merendeel van de gemeente heftig door de Geest van God aangegrepen om zonden niet te verhullen en weg te duwen, maar er werkelijk verdriet over te hebben en ze bij Christus te brengen. Toen Edwards dan in 1726, op 23-jarige leeftijd, een beroep ontving om naast zijn grootvader Solomon Stoddard in Northampton te dienen, wist de jonge predikant dat hij met zo’n ‘komen’ van de levende en sprekende God rekening zou mogen houden. Edwards wist dit niet alleen, hij bad er ook vurig om, en God schonk overdadig. In de jaren 1734-1735 en 1740-1742 gaf God opwekkingen in en om Northampton (de ‘evangelical revival’) die diep op de maatschappelijke en sociale ontwikkelingen van toen hebben ingewerkt (evenals in Engeland) en de volksgeest van de Amerikanen (tot op de dag van vandaag, meen ik) blijvend hebben gestempeld.

Dit is niet de plaats om uitvoerig op de geschiedenis van deze opwekkingen in te gaan.8 Wel moet gezegd dat de impact van deze dubbele omslag bij Edwards een onblusbaar verlangen deed ontvlammen die hem tot het schrijven van A Humble Attempt heeft gebracht. Tot twee keer toe gaf God tijdens Edwards’ predikantschap opwekking in Northampton, en tot twee keer toe is de opwekking ook weer gedoofd. De kerk was in Edwards’ ogen een ‘dal van dorre doodsbeenderen’ die tot leven was gekomen en daarna geleidelijk weer verdorde. In die zin werd de predikant keer op keer teleurgesteld. Hij las uit de opwekking in New England af dat de laatste dagen voor het aanbreken van Gods koninkrijk mogelijk definitief begonnen waren. De teleurstelling brak zijn geloof niet, maar bracht hem er juist toe nog ruimer om zich heen te zien en glimpen van Gods wereldwijde ‘komen’ op te vangen. Waarom kon de opwekking niet aanhouden en volledig doorwerken, zodat het nieuwe licht niet meer uit kon gaan en kerk en wereld overal voor Christus werd gewonnen?

Edwards studeerde veel in het boek Openbaring.9 Daarin las hij over tekenen en signalen die aan de wederkomst van Jezus vooraf gaan en die hij voor zijn tijd probeerde te duiden. Wat dit betreft kan Jonathan Edwards beslist een apocalypticus worden genoemd. Voor hem was de hemel zogezegd ‘open’. Hij zag niet slechts aan wat voor ogen was. Hij wilde de machtige hand van God zien en legde Schrift en krant naast elkaar en bad vurig om inzicht. Edwards zag nog veel onvervulde profetie in de Schrift en rekende uit wat nog te gebeuren stond en wanneer ongeveer. Enkele jaren na de opwekking zag Edwards Gods hand in het wereldtoneel toen de Fransen (met daarachter de machtige rooms-katholieke kerk) Cape Breton, een eiland gelegen bij de noordpunt van Nova Scotia, een schiereiland voor de oostkust van Canada), aan de Amerikaanse Engelsen moesten afstaan, en toen Karel Edward in diezelfde tijd in Schotland aan wal ging om een leger op de been te brengen en in Londen de troon voor zijn vader Jacobus op te eisen. In diezelfde periode was in Schotland een gebedsbeweging ontstaan die tot doel had om twee jaar lang aanhoudend voor de wereldwijde voortgang van Gods Koninkrijk te bidden. Later werd dit gebedswerk met zeven jaar verlengd en knoopte Edwards met zijn Humble Attempt van harte bij dit initiatief aan. Het loont om kort te vertellen wat op Cape Breton en in Schotland medio de veertiger jaren van die eeuw is gebeurd.10

Vanaf 1740 was Engeland in oorlog met Frankrijk en Spanje. Beide laatste landen waren katholiek en wilden andere landen niet alleen hun macht en wil opleggen maar ook hun geloof.11 Het uit Engeland in 1688 uitgeweken jacobijnse vorstenhuis probeerde in 1745 met de nodige hulp van de Franse koning Lodewijk XV de Engelse troon voor de jacobijnse dynastie terug te veroveren. Het Franse leger had het jaar daarvoor al getracht om Engeland binnen te vallen. Ongeveer tienduizend Franse troepen stonden bij Duinkerken opgesteld, maar toen men de oversteek wilde maken werd de vloot door een zware storm uiteengeblazen. Velen, en ook Edwards, zagen dit wonder van Duinkerken als een ingrijpen van God. Lodewijk XV stond een jaar later dan ook niet te trappelen toen Karel Edward vanuit Rome naar Frankrijk reisde om een beroep op hem te doen. Lodewijk zegde daarom geen troepen toe, wel financiële steun. De jonge troonopvolger zette op 2 augustus 1745 te Eriskay, een eiland in de Hebriden, voet aan wal, wist in korte tijd een leger van zo’n drieduizend man om zich heen te verzamelen en trok in het najaar op naar Edinburgh. De stad opende haar poorten vrijwillig. Genietend van zijn eerste succes bleef Karel eigenlijk te lang in de stad hangen, waardoor de mars naar Londen pas begin november werd ingezet. De zwakke George II, koning van Engeland en als een heuse Duitse prins in het huis van Hannover opgegroeid, wilde aanvankelijk uitwijken, ware het niet dat Karel nog geen tweehonderd kilometer voor Londen een kapitale inschattingsfout maakte. Karels luitenant-generaal vreesde dat de koninklijke geoefende troepen met hun tienduizenden al onderweg waren en de ongeveer vijfduizend lekensoldaten snel in de pan zouden hakken. Bovendien was het moreel van de manschappen niet meer wat die was geweest. Karel liet zich ompraten en maakte op 6 december rechtsomkeert, terug naar de Hooglanden, om van daaruit nieuwe acties te ondernemen. In het voorjaar van 1746 werd Karels leger – wat er nog van over was, want veel soldaten waren vanwege heimwee al naar huis teruggekeerd – door de hertog van Cumberland genadeloos afgeslacht. Prins Karel wist evenwel te ontkomen.

De overwinning van het ‘huis van Hannover’ werd door Jonathan Edwards gezien als een overwinning van God. De Here God had het stuur voor hem vast in handen, alle machthebbers, stromannen en zwakkelingen ten spijt. Zestien dagen voordat Karel aan de lange mars terug naar de hooglanden begon, schreef Edwards in een brief aan een correspondent in Schotland: ‘Onlangs hebben we gehoord dat de oudste zoon van de troonpretendent Schotland is binnengevallen en dat zich daar een aantal Hooglanders bij hem hebben gevoegd. Hoe zwaar God door hem het Britse rijk zal slaan, weten we niet. We hebben nog niet vernomen of de opstand is neergeslagen, maar hopen zeer – uit wat we horen en zoals de zaken zich voordoen – dat het nog in onze tijd zal gebeuren. Het is een tijd van grote verwarring en opschudding onder de volken – en hoe dat zal aflopen is niet te zeggen: in elk geval betaamt het ons en Gods Kerk overal om tot Hem te roepen, dat Hij ten behoeve van de voortgang van Christus’ Koninkrijk iedereen opzij zet om de verwachte vrede en voorspoed voor Sion te brengen.’12 Gebed en het wereldgebeuren hingen voor Edwards ten nauwste samen. God gebruikt het gebed van Zijn kerk om Zijn wil op aarde uit te werken. Daarom geloofde Edwards in het opbouwen van een gebedsfront.

Drie maanden voordat Karel Edward van Italië naar Frankrijk reisde, en vijf maanden voordat de Franse vloot werd uiteengeblazen, was in Schotland een gebedsbeweging ontstaan. Enkele Schotse predikanten hadden het initiatief genomen om gedurende twee jaar tijd elke zaterdagavond, zondagmorgen, en op iedere eerste dinsdag van een kwartaal ruim tijd voor gebed te reserveren. Velen volgden hen na en baden in groepjes thuis of in de kerk, dagdelen en soms dagen lang, voor de ontwikkelingen in de westerse wereld. Vier maanden na de neergang van prins Karel werd besloten om het gebedswerk voort te zetten en een nationale en internationale oproep tot eenparig gebed te doen. Toen Edwards dit Memorial in het najaar van 1746 in handen kreeg, schreef hij zijn eigen pleidooi voor aanhoudend gemeenschappelijk gebed daar direct achteraan: An Humble Attempt (afgerond in september 1747).13 Ook al was de opwekking van Northampton in haar nadagen, er was geen reden om te veronderstellen dat God Zijn hand uit de geschiedenis had teruggetrokken. Dat was ook gebleken uit het zogenaamde wonder van ‘Cape Breton’. Het strategisch gelegen eiland Cape Breton was al enige tijd in Franse handen en vormde daarom een bedreiging voor de vrije Engelse kustkoloniën. Om het eiland onder Engels gezag te brengen werd vanuit Massachusetts en omgeving een vrijwillige expeditie ondernomen om het terug te veroveren. De korte veroveringsgeschiedenis van het eiland kent volgens Edwards te veel toevalligheden om niet duidelijk te zien wie hier feitelijk de regie had: God, en niet de mens.

De weersomstandigheden bleken bij het uitvaren in februari 1745 gunstig voor de tijd van het jaar. Daarbij kon de hele vrijwillige bemanning (opgeteld ongeveer tachtig schepen vol) mee afreizen omdat de heersende pokkenepidemie aan ieder was voorbijgegaan. Opvallend was ook dat de expeditie niet was uitgelekt naar de vijand. De Fransen op Nova Scotia wisten van niets. Admiraal Warren schoot met drie oorlogsbodems vanuit West-Indië te hulp, en toen hij onderweg de vaarroute naar Louisberg niet wist te vinden, bood een simpele visserman hulp. Volgens Edwards was de man: ‘so wonderfully thrown in this way’ (‘zo wonderlijk op de route gezet’). Het konvooi vanuit de koloniën kwam eerst te Canso aan en had de wind vervolgens drie weken tegen. Achteraf bleek dit zo ‘beschikt’ te zijn omdat juist in die weken de havens wegens ijsvorming niet goed toegankelijk waren en de manschappen de sneeuwstormen op de stranden in hun eenvoudige tenten nooit hadden kunnen doorstaan. Uiteindelijk aankoersend op Louisville lag het in de bedoeling om een nachtelijke verrassingsaanval te ondernemen. Wederom was er ’tegenslag’ en was men gedwongen om in het volle zicht van de vijand de haven te bereiken. De Fransen raakten echter in paniek en stuurden een veel te kleine troepenmacht naar het strand. Toen deze verslagen was bleek het fort vlak buiten de stad per abuis (?) verlaten te zijn en konden de Engelsen intrek nemen en de stad vanuit het fort belagen. Twee uur later probeerden de Fransen de fout tevergeefs te herstellen.

Zeven weken van beleg waren nodig om de havenstad van het eiland tot overgave te dwingen. In die weken verbaasden de Engelsen hun tegenstanders. Zonder enige militaire training van betekenis begonnen ze aan een vastberaden opmars naar de stad. Ondanks de inslagen links en rechts veroverden ze onophoudelijk terrein. Edwards tekent aan dat God hun hoofden bedekte. Zware kanonnen werden over heuvels en door moerassen gesleept, waarbij men ook nog op de hoede moest zijn voor indianen. Een rots die in de weg stond en waar men lange tijd op gebeukt had, werd door een vijandig projectiel ‘toevallig’ opgeblazen. Was dit wel toeval? Edwards schrijft: ‘Gods voorzienigheid bij het beschikken van de omstandigheden die tot overgave van de stad leidden, was wonderlijk.’ Bovendien regende het in die zeven weken nauwelijks, wat in dit jaargetijde op het eiland vrij uniek was. Sommige locale bewoners reageerden later op de bijzondere inname met de woorden dat God wel in een Engelsman moest zijn veranderd. Toen een jaar later Frankrijk wraak wilden nemen en een oorlogsvloot naar Cape Breton zond (juli 1746), werd de overtocht zozeer door slechte weersomstandigheden bemoeilijkt dat de commandant, de hertog van Anville, stierf en diens vervanger kort daarna de hand aan zichzelf sloeg. De overgebleven manschappen voeren toen maar terug. Nova Scotia, met Cape Breton, bleef zodoende stevig in Engelse handen.

We kunnen ons voorstellen dat deze gebeurtenissen, eerst de bevrijding van Cape Breton en direct aansluitend het drama van Karel Edward, Jonathan Edwards in zijn geloof in Gods naderende heerschappij bevestigde. We kunnen spreken van een bipolariteit van gebed en voorzienigheid. Ze horen onlosmakelijk bij elkaar. Ze zijn voortdurend tweepolig met elkaar verbonden. Gebed en voorzienigheid zijn als het ware twee scharnieren waarop de deur van Gods geschiedenis met de mensheid draait. God geeft terwijl de mens bidt en vraagt en smeekt. Daarom werd de Humble Attempt geschreven, een paar jaar na de opwekkingen, kort na het wonder van Cape Breton, en zeer kort na de val van prins Karel. Laat de kerk van Christus wereldwijd gaan bidden om een goddelijke tempoversnelling, dacht Edwards. Dat is waar het om gaat. Het gebed om Gods Koninkrijk moest worden geïntensiveerd. De woorden die Jezus ons leerde bidden ‘Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede’ dienden vaker en luider te klinken, meende Edwards. Als de kerk dit eenparig vraagt, en ziet hoever zij zelf van deze verwachting is afgeweken, zal God antwoorden met kracht en genade van ‘boven’, en zal het Koningschap van God dichterbij komen.

De historische signalen wezen voor Jonathan Edwards in de richting van het beloofde komende koninkrijk van God. In zijn optiek volgde dit koninkrijk niet op de komst van Jezus, wat bij de meeste chiliasten in de kerkgeschiedenis wel het geval was. Edwards neemt de koninkrijksverwachting uit Openbaring 20 als een lange tijd van doorwerking van Gods Geest waarin iedereen het evangelie zal horen en bijna iedereen ook een volgeling van Christus zal worden. Oorlogen zullen ophouden te bestaan en de landen en volkeren zullen gebroederlijk met elkaar omgaan. Dit is de tijd die onder meer Jesaja beschreef met de woorden. ‘Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich neerleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden’ (Jes. 11:6). Dit vrederijk volgt bij Edwards niet op de wederkomst van Jezus maar gaat daaraan vooraf.14 Het rijk zal een tijd van buitengewone geestelijke rijkdom en heerlijkheid zijn, waarin de kerk van Christus de ‘eenheid des geloofs’, de ‘mannelijke rijpheid’ en de ‘volle kennis van de Zoon van God’ (Ef. 4:13) in overvloed ontvangt en uitdraagt. Er zal wereldwijde vrede zijn en de aarde zal tot rust komen en herstellen. De kennis van God zal de aarde bedekken zoals de wateren de zeebodem bedekken (Jes. 11:9). In de opmaat naar dit naderende koninkrijk toe spreekt Edwards over de ‘laatste dagen’ (‘the latter days’). In die laatste dagen meende hij te leven, en bij die eindtijd hoorde dat Cape Breton werd heroverd op de Fransen, dat velen tot geloof en vernieuwd geloof kwamen, dat God een Geest van gebed over de christenen zou brengen, maar ook dat het joodse volk tot geloof in Jezus zou gaan komen.15

Edwards zegt daarover het volgende: ‘Niets is meer duidelijk voorzegd dan deze nationale bekering van de joden, in Rom.11 (…) Naast de profetieën over de roeping van de joden is er ook nog een opmerkelijk teken waarin voorzienigheid een rol speelt en dat wijst op de komende vervulling van dit moment, namelijk het feit dat zij meer dan zestienhonderd jaar als een afzonderlijk volk onder omstandigheden van verstrooiing bewaard zijn. Ongetwijfeld heeft de Voorzienigheid hier op een bijzondere manier de hand in (…) Hoewel we niet precies weten wanneer de bekering van Israël zal geschieden, mogen we op grond van de Schrift wel aannemen dat het zal gebeuren voordat de zaligheid van de heidenkerken tot volheid is gekomen. Er wordt immers gezegd dat het binnenkomen van de joden voor de heidenen leven uit de dood zal zijn (Rom. 11:12, 15)’.16

Edwards is over zijn toekomstverwachting betreffende het joodse volk niet mis te verstaan. Als hij meende mogelijk vlak voor een buitengewone bekrachtiging en begenadiging van de kerk van Christus te staan, dan stond hij ook aan de vooravond van de bekering van de joden, die door de bijzondere voorzienigheid van God als omschreven volk nog steeds overal ter wereld herkenbaar waren. Eerst verwachtte Edwards de nationale bekering van Israël – ook al bezat het toen nog geen land – en aansluitend zou de christelijke kerk tot nieuwe grootheid en heerlijkheid komen, als uit de dood herrezen. Deze gebeurtenissen markeren de overgang naar het millennium.17 Pas nadat de joden tot Christus zijn gekomen, zullen ze naar hun land teruggaan, betoogt Edwards. Zo zal het volk Israël een aantal eeuwen lang een tastbaar en zichtbaar monument van Gods genade en kracht in Christus zijn. Het geloof zal dan in Israël op het allerhoogste niveau bestudeerd, ontwikkeld en onderwezen worden.18 De joden zullen zeker niet superieur zijn ten opzichte van de rest van de christenheid, alle heidenvolken die Christus volgen hebben immers dezelfde toegang tot Jeruzalem, maar de joden zullen als eigen volk toch herkenbaar blijven, meent Edwards.19

De opwekkingen in Northampton waren enkele levenstekens in de dode kerkelijke botten die aankondiging deden van een mondiale herrijzenis, wanneer de joden massaal hun vertrouwen in Christus zouden stellen. En dat moment moest voor Edwards wel nabij zijn. Dat kon niet anders. Het millennium zou niet aanbreken als een soort van donderslag bij heldere hemel (zo is de wederkomst van Jezus aan het einde van het rijk wel): Edwards schrijft: ‘This would contradict many things in Scripture, which represents this great event to be brought to pass by gradual progress of religion’.20 Hij denkt aan de gelijkenis van het mosterdzaadje en het zuurdesem dat het hele deeg langzaam doorzuurt (Matth. 13). Zo is het ook met de komst van het koninkrijk van God. De verwoesting van de kerk van Rome, ketterijen, ontrouw, bijgeloof en scheuringen, de bekering van de joden, de bekering van de Mohammedanen (islamieten), al de heidenvolken overal ter wereld, en het definitieve beslag van het ware geloof in al zijn planetaire omvang, is bij Edwards een geleidelijk proces. De val van de paus ziet hij pas gebeuren in het jaar 1866. De bekering van de joden zal mogelijk plaatsvinden na de bekering van de westerse wereld en Turkije, maar vóór de bekering van de heidenvolken (tweede en derde wereldlanden).21 Toch zag hij in zijn dagen hiervan al signalen. Bijvoorbeeld: de Boston Gazette van 3 mei 1748 deed verslag van de doop van een bekeerde joodse geleerde, die bekend stond vanwege zijn grote kennis van de oosterse talen.22

Enkele jaren later verneemt Edwards uit de Boston News Letter over een 36-jarige man die in Londen als een van de beste liguïsten uit zijn tijd bekend stond en twaalf jaar van zijn leven onder de joden in Europa had geleefd, gewerkt en het evangelie van Jezus had verkondigd. In totaal had hij in Duitsland, Polen, Litouwen, Hongarije en in andere landen waar hij kwam ongeveer zeshonderd bekeerlingen gemaakt, ‘many of whom are expressing their great concern to bring others of their brethren to the knowledge of that great and blessed Redeemer, and beseeching him (sic!, HB) to instruct their children, that they may preach Christ also’.23 In de New York Gazette van 26 augustus 1754 las Edwards een ingekorte versie van een brief van een zekere rabbi Leopold Jacob de Dors. De rabbi had zich tot het christendom bekeerd en was gedoopt en schreef vanuit Osnaburg (Osnabrück) in een brief aan iemand in Loen dat de bekering van de joden komende was.

De rabbi merkt verder in de brief op dat op een convent van joodse geleerden in Roda (Polen) op 4 augustus 1752, 53 rabbijnen van de in totaal 548 daar verblijvende met een officieel bericht te kennen gaven: (1) dat de enige ware God in drie personen bestaat, (2) dat de messias de ware Immanuel is, (3) dat deze beslist Jezus van Bethlehem is, (4) dat het Oude Testament typologisch in het licht van het Nieuwe Testament gelezen moet worden, (5) dat het heilige evangelie het ware Woord van God is.24 Dit soort praktijkvoorbeelden van Edwards doet ons de vraag stellen hoe het met de joden medio de achttiende eeuw in Europa was gesteld. Edwards schets een beeld van de kerk en de joden in zijn tijd dat we natuurlijk niet kritiekloos moeten overnemen. Was hij er van op de hoogte hoe zwaar de joden van Europa het hadden? Ook Edwards ziet in het joodse volk een gezworen vijand van het christelijke geloof.25 Maakte deze manier van christelijk denken over joden niet blind voor hoe het met de joden werkelijk gesteld was? We zijn nu goed in staat om terug te vragen naar het joodse leven en geloven in het Europa van de achttiende eeuw. Het beeld is in elk geval minder eenzijdig dan Edwards voorstelt. We nemen aan dat hij van veel ontwikkelingen in de Europese joodse wereld van toen niet op de hoogte was.

Rond 1700, de jaren van Edwards’ geboorte, werd er in Europa in het Poolse Oost-Podolië, in het dorpje Okup, een joods kind geboren dat de naam Israël ben Eliëzer kreeg. Over zijn leven is eigenlijk weinig feitelijks bekend. Hij leefde vrij geïsoleerd en verdiende zijn brood met allerlei ongeschoold werk. Als jongeman was Israël ben Eliëzer een onopvallende verschijning, zoals zoveel Oost-Europese joden toen. Joden in het Europa van de achttiende eeuw werden over het algemeen als tweederangsburgers beschouwd. De achttiende eeuw was de eeuw van de Verlichting, de tijd waarin het verstand het begon te winnen van de bijbel en het geloof. Joden die nog aan hun geloofsstandpunten vasthielden, de Tenach en Talmoed lazen en geloofden en letterlijk navolgden, waren in de ogen van de verlichte westerling minderwaardig, zielig, primitief en achterlijk. Wie de verlichte rede volgde, kon volgens de toen heersende opinie niet meer vasthouden aan achterhaalde exclusivistische openbaringsstandpunten. Joden zagen zichzelf als het uitverkoren volk. De druk om die positie op te geven was op het Europese continent groot. Joden werden er ook om gepest, geminacht en met regelmaat zelfs vervolgd. Vooral in Oost-Europese landen hoefde er soms maar iets onbenulligs in een dorp of stad te gebeuren en de joden werden als kop van jut voor gek gezet of bestraft.

Uit de confrontatie met de verlichte tijdgeest in Europa ontwikkelde zich in de joodse gemeenschap de notie van de zelfhaat, die volgens de bekende joodse schrijver en geleerde Arthur Herzberg tot op de dag van vandaag voortduurt.26 Veel joden vonden en vinden het verschrikkelijk om jood te moeten zijn omdat zij erop worden aangekeken: ‘Je denkt zeker dat je bijzonder bent hè, en je gedraagt je er ook naar’.In de tijd dat deze zelfhaat onder joden, onder de druk van de tijdgeest, begon te groeien, werd Israël ben Eliëzer geboren. Een gewoon kind en toch ook weer niet, want het kind zou de geschiedenis ingaan als de Baäl Sjem-Tov, de Meester van de Goede Naam, de vader van het joodse chassidisme, een enhousiaste nieuwe joodse beweging .Volgens de overlevering verrichtte de Baäl Sjem-Tov op zesendertigjarige leeftijd wonderen. Hij verrichtte genezingen en profeteerde waarschijnlijk precies in de jaren dat de eerste opwekking in Northampton onder Edwards over zijn hoogtepunt was. Het chassidisme was een joodse beweging die haar leerlingen leerde dat God overal aanwezig is en dat men door gebed en ongeremd enthousiasme met het Heilige in verbinding kan komen. Aan de ene kant werd het chassidisme door medegelovigen met stilzwijgen en afkeuring bekeken, aan de andere kant luidde zij voor die tijd een geloofsvernieuwing in die het ellendige bestaan van veel joden in een nieuw en ook liefelijk licht kon plaatsen. Chassidische joden, hoe arm en achterlijk voor de buitenwacht ook, wisten zich door God geliefd en lieten dat blijken ook. Gods aanwezigheid mocht uitbundig worden gevierd. Joden hoefden zich niet terug te trekken, ze mochten in het volle licht van de Aanwezige staan en dansen.

Het joodse zelfbewustzijn werd door deze nieuwe richting met gezond zelfrespect gevoed. Het chassidisme werd van binnenuit het jodendom sterk onder vuur genomen. Het voert te ver om dit nu uit te werken, maar Elijahoe ben Salomo Zalman, in 1720 geboren, beter bekend onder de bijnaam ‘de gaon van Vilna’ (het genie van Vilna), keerde zich heftig tegen het chassidisme. Het extatische mysticisme en de liturgische spontaniteit waren voor het uiterste conservatieve ‘misnagdim’ (bestrijders) een smet over het toenmalige jodendom. De chassidim waren veel te progressief en werden vergeleken met de messiaanse waanzin van de sekte van Sjabtai Zvi, de gedoodverfde messias die in 1666 de verlossing zou brengen en wereldwijd de helft van het aantal joden met zijn dromen achter zich wist te krijgen.27 Met andere woorden: de joodse wereld stond in de zeventiende en achttiende eeuw regelmatig op zijn kop. De spanningen binnen de sociale gemeenschap waren groot, zoals bijvoorbeeld ook blijkt uit het veelbewogen leven van Moses Mendelssohn (1729-1786). We kunnen rustig stellen dat de personen van de Baäl Sjem-Tov en de gaon van Vilna en Moses Mendelssohn behoren tot de grootste religieuze personages die het jodendom in de achttiende eeuw heeft voortgebracht. Maar we zouden ook namen als of Jakob Frank28, Dov Ber of Isaac de Pinto kunnen noemen.

In elk geval was de druk van binnenuit en van buitenaf om het jodendom als een achterhaald geloof op te geven of een redelijke, politieke of mystieke transformatie te geven bijzonder groot.29 Bekeringen tot het christendom kwamen veel voor. Maar om wat voor bekeringen ging het? In de loop van de negentiende eeuw hebben alleen al in Duitsland minstens zestigduizend joden de synagoge voor de kerk verruild. Niet omdat het christendom meer overtuiging afdwong dan het jodendom, maar omdat deze zogenaamde bekering hun ‘een toegangskaartje naar de ruimere maatschappij’ verschafte. Tevens hoopten ze dat hun doop een einde aan hun anders-zijn zou maken.30 Bekend is het verhaal van David Friedländer (1750-1834), een leerling van Mendelssohn, toen de eerste in 1799 een open brief naar een zekere dominee William Abraham Teller schreef, een modernistisch verlichte christen, en hem vroeg of hij christen mocht worden zonder de goddelijkheid van Jezus te aanvaarden.

Friedländer wilde assimileren om min of meer officieel tot de westerse verlichte beschaving te worden toegelaten, en sprak namens veel Duitse joden. Eigenlijk wilde Friedländer de godsdiensten afschaffen en niet meer over christendom of jodendom spreken. Teller, die het eigenlijk met Friedländer eens was, wees diens verzoek van de hand, en nam het daarmee voor een dogma op dat net zo’n struikelblok voor de verlichte geest was als het zogenaamde achterlijke jodendom. In elk geval moest Friedländer, volgens Teller, om christen te worden aanvaarden dat het christendom een hogere vorm van godsdienst was dan het jodendom.31Het verhaal van Friedländer is niet een incident, maar is helaas exemplarisch te noemen. Het motief van religieuze superioriteit vormde en vormt nog steeds een patroon in de relatie christendom en jodendom. Bekering van joden geeft de kerk een gevoel van superioriteit. De rollen zijn dan even omgedraaid. Christenen voelen dat ze de uitverkorenen zijn. Een incident dat Moses Mendelssohns leven tekende was de uitdaging die een Zwitserse protestantse geestelijke in 1769 stelde. Johann Caspar Lavater beschouwde het christendom als de beste exponent van de universele moraal en daagde Mendelssohn in het openbaar uit om óf het jodendom te verdedigen óf zich tot het christendom te bekeren. Mendelssohn weigerde om aan zo’n openbaar debat mee te werken. Dit soort ongepaste triomfalisme in de achttiende eeuw kenmerkte de christelijke kerk.

Openbare debatten met joden behoort overigens tot de huisstijl van de kerk der eeuwen. Het gedwongen openbare dispuut met joodse geleerden om hen zo diep mogelijk te vernederen loopt als een rode draad door de kerkgeschiedenis heen.32 In de middeleeuwen dienden ze min of meer als showprocessen waarin het superieure gelijk van de christen ten overstaan van de jood moest worden aangetoond. Niet zelden liep dit soort academische terreur uit op het openlijk weghonen of wegsturen van joden, of een klap in het gezicht.De vraag dringt zich op wat Jonathan Edwards precies over de joden in Europa (en in Amerika) wist. Wist hij van showprocessen en showbekeringen? Wist hij dat bij de bekering van een jood tot het christendom vragen konden worden geplaatst? Om wat voor bekering ging het, en liet Edwards zich niet te gemakkelijk blij maken? Zag hij de hand van God in de geschiedenis wat dit betreft niet te gauw? Puriteinen hielden rekening met een toekomstige bekering van Israël maar was deze hoop alleen maar een opdreunen van een naderend heilsfeit of werd die wetenschap ook aangevoeld als een moment waarop God zijn volk na veel lijden en verdriet openlijk zou rehabiliteren? Anders gezegd: hoe kan de kerk over deze bekering spreken zonder de concrete dramatische lijdensfeiten ernaast te leggen en die woord voor woord historisch te benoemen?33

Hoe is dit nu, en wat leert dit ons: enkele vragen waar we afsluitend kort op in willen gaan. Eerst dienen enkele vragen scherp te worden geformuleerd. Als we in de lijn van Jonathan Edwards spreken over een bekering van Israël, wat bedoelen we dan precies? En wat heeft het land Israël hiermee te maken? Spreken over bekering en land in het licht van de actualiteiten is overigens zeer controversieel. Beseffen we dat wel? Uitspraken zijn zo gedaan maar zijn ze ook uit te leggen? Laten we voorzichtigheid betrachten. En dan dit: ook wij kunnen de krant en de bijbel eenvoudig naast elkaar leggen en menen dat Jezus’ komst nabij is en verwachten dat veel joden binnenkort tot geloof in Jezus komen, maar besef wel dat Edwards dit zo niet zag.

Rom. 11:25-27, de sleuteltekst, zwijgt over het eschaton (het wereldeinde). De verzen verwijzen niet naar een zogenaamd wereldeinde. Die blijft volledig buiten het zicht. Paulus deelt een goddelijk geheim mee, namelijk dat er ooit een einde komt aan de verharding van het deel van het joodse volk dat zich van Christus heeft afgekeerd. Het geheimenis is het ‘totdat’.34 Ooit zal de hardheid van hen wijken. Het moment waarop dit gebeurt is ook het moment waarop een grote opwekking onder de heidenvolken zal plaatsvinden.35 Opwekking onder de joden en opwekking onder de heidenen hangen nauw samen. Beide bekeringen zijn diepgaand en intens omdat ook de onderlinge hardheid verdwijnt. De kerk die voornamelijk uit bekeerde heidenen bestaat, kan volgens Paulus niet zonder een bekeerd Israël tot haar bestemde volheid en nieuwheid komen (Rom. 11:12). Voordat zij tot wereldwijde heerlijkheid en zegen transformeert, heeft de kerk geduldig – en misschien wel langer dan we denken – op Israël te wachten. Maar wanneer de bekering er is, is het definitieve einde nog niet aangebroken. Beide opwekkingen, onder heidenen en joden, kunnen zomaar ergens in de tijd gebeuren en maken luiden niet het einde in maar een geleidelijk nieuw begin.

De bekering van Israël had bij Edwards niet een geïsoleerde plaats in een eindtijdscenario: zij maakte deel uit van een langzame maar gestage geestelijke transformatie die het messiaanse vrederijk inluidde. Dit gegeven plaatst het gebed om de bekering van Israël in een licht waarin het vaak niet wordt bekeken. De kerk mag bidden om de bekering van Israël omdat het zelf óók veranderen gaat en veranderen moet. Paulus wijst uitvoerig op de bescheiden plaats die christenen uit de heidenen naar de joden zouden moeten innemen. Wees niet hoogmoedig maar vrees, zijn zijn woorden (Rom. 11:20). Als de kerk zelf meer een plaats wordt waar besef van Gods heiligheid en liefde is – zonder enig gevoel van superioriteit of neerbuigendheid – dan kan zij de bekering van Israël veilig wensen. Ook ieder element van neerbuigende Israëldevotie is fout en behandelt joden als een mindere en zielige klasse van mensen die met grootse gebaren vanuit de kerk geholpen moeten worden. Joden willen niet als slachtoffers worden behandeld. Ze hebben te veel en te vaak in die rol gezeten. De lange weg van lijden van het joodse volk roept terecht verontwaardiging en bekommernis bij ons op, maar als die vorm van liefde bezitterig is en vol van geldingsdrang gaat het niet om een liefde die ons dichter bij Gods koninkrijk brengt.

De kerk die over de bekering van Israël spreekt is een kerk die zelf een voorbeeld zal moeten zijn in het omgaan met geloofsverschillen, acceptatievraagstukken en tolerantieproblemen. Die kerk kent ook haar maatschappelijke en sociale verantwoordelijkheden en gaat de wijk in om Christus in woord en in daad te verkondigen. Omgedraaid: wie zich niets aantrekt van de groeiende onverdraagzaamheid en polarisering in Nederland tussen bevolkingsgroepen en dus onverschillig is, moet ook geen groot woord over opwekking en bekering in het Midden-Oosten hebben. Zorg eerst maar dat je eigen tuin er goed bij ligt voordat je over de tuin van een ander begint. Het heeft geen zin om naar Israël te gaan en een mening te hebben over hoe het daar moet, terwijl we hier in alle talen zwijgen. Een bedevaart naar Israël kan zo veel weg hebben van een geestelijke vlucht. Laten we veranderingen voor Israël wensen omdat we zelf net zo sterk veranderen moeten, en laten we die progressie niet uitzetten op een secondemeter maar op een eeuwkalender. Houd rekening met lange tijden wachten. In ditzelfde uitgestrekte licht kunnen we het immer nijpende vraagstuk over land en vrede zien. Volgens Edwards gaat de komst van Gods koninkrijk gepaard met de terugkeer van het joodse volk naar het land Israël. We lazen het al: God fluit zijn volk dat overal verspreid is samen en doet het terugkeren. De zichtbaarheid van Gods onvoorwaardelijke trouw en heilshandelen wordt dan eeuwen lang gemarkeerd in het vreedzaam wonen van de joden in Palestina.

Deze concrete politieke en koninkrijksverwachting is niet alleen zionistisch van aard, zij is ook nauw verbonden met de vroege kerk.36 Christenen van het eerste uur geloofden dat herstel van de aarde was beloofd en dat bij dit herstel de vrede van het joodse Jeruzalem hoort, ik bedoel het Jeruzalem dat historisch onlosmakelijk met het joodse volk verbonden is. God gaat die weg van terugkeer en teruggave van het land langs de weg van de geleidelijkheid. Opnieuw zeggen we: het gaat niet om het aanbreken van de laatste dag maar van het langdurige rijk. Jonathan Edwards had de stichting van de staat Israël in 1948 beslist in het licht van Gods heilshandelen met de aarde geplaatst, maar niet in het licht van de komst van Jezus en het wereldeinde. Er is nog een lange weg te gaan, ook voor Jeruzalem. In dit perspectief hoeft de kerk geen grote druk op de diplomatieke ketel te zetten. God heeft de tijd en neemt de tijd. De landskwestie is een wereldwijde tijdbom, maar ligt op een rechte weg naar het koninkrijk. Misschien dat Israël het land wederom verliest – en we moeten er niet aan denken welke oorlogen en slachtoffers dit drama met zich mee zou brengen – in elk geval ligt de geschiedenis op koers naar Gods rijk van vrede.

Hoe heeft de kerk zich nu dan op te stellen, is de vraag die ons nog rest. Nu, we hebben bij Jonathan Edwards duidelijk geconstateerd dat het ‘lot’ van Israël en het ‘lot’ van de kerk direct met elkaar verbonden zijn. De kerk heeft Israël nodig en andersom. God heeft een onopgeefbare verbondenheid tussen beide collectieven gelegd. Kerk en Israël zijn als twee communicerende vaten op elkaar aangelegd. Het kan niet en mag niet zo zijn dat de kerk de joden de rug toekeert. Daarmee snijdt zij diep in eigen vlees. De kerk van West- Europa wordt dan nog zieltogender dan zij al is. Edwards las in de Schrift dat de geestelijke vitaliteit en volheid van de kerk direct samenhangt met het ‘tot nieuw leven komen’ van het joodse volk. Omgedraaid staat er dan: het volk Israël is een voortdurende herinnering aan het onaf-zijn van de christen, van zijn geloof en zijn kerk. En het is vaak deze pijnlijke herinnering die irriteert. Sterker nog: joden halen bij velen hun onaf-zijn zo sterk naar boven dat mensen agressief worden en van de weeromstuit hun onaf-zijn ter pleke demonstreren en ongevraagd bewijzen. In de afgelopen tweeduizend jaar hebben juist christelijke volken door joden te haten en te vervolgen hun onvolkomenheid en dubbelheid bewezen (en hun kerkelijke schijn!). We hebben gezegd dat het juist daarom zo nodig is dat een kerk die bidt voor de bekering van joden ook een kerk is die vraagt om eigen genezing. Edwards heeft deze waarheid omarmd. Laat de westerse kerk nu niet in dezelfde fout vervallen en met de vinger naar Israël zwaaien zonder haar eigen gebrokenheid te zien.

De kerken in Nederland zijn er in veel opzichten slechter aan toe dan Israël. Ik heb al gezegd: laten kerken die het beter weten dan de joden in Israël het integratievraagstuk in eigen land eerst maar eens oplossen en daar vrede stichten. Herstel van de Nederlandse kerk hangt samen met haar gebed om genezing van zichzelf én het joodse volk. De kerk zal uit de as herrijzen wanneer zij durft op te treden tegen antisemitisme, rassenhaat, volkerenmoord en discriminatie. Het westerse christendom is doodziek omdat het niet kan bidden voor de joden, omdat het de ‘shoah’ wil vergeten en het bestaansrecht van Israël problematiseert. Op dit moment verkeert Israël in een crisis zoals die er decennia lang niet is geweest. Het land is innerlijk verdeeld, authentiek politiek leiderschap ontbreekt, onder veel jongeren heerst anarchie, veel hoog opgeleide burgers verlaten het land, internationaal raakt het land steeds meer geïsoleerd, buitenlandse investeerders trekken hun geld terug. Men spreekt van een collectieve depressie en over collectieve wanhoop en onverschilligheid. Tegelijk wordt de Islam zowel in het Westen als in het Midden-Oosten steeds dominanter. Door polarisatie en radicalisering neemt onderlinge onverdraagzaamheid toe, ook naar joden. Wat is het daarom belangrijk dat de christenen de joden niet loslaten en de geschiedenis van terreur, genocide en de cultuur van de haat niet vergeten. De kerk mag niet vergeten! De kerk moet helpen om niet te vergeten en zich verzetten tegen het alom aanwezige zwijgen en vergeten.

Simone Veil, overlevende van de kampen en eerste voorzitter van het Europese Parlement, zei in haar ‘Nooit meer Auschwitz’ lezing van 26 januari 2006 dat overlevenden de behoefte hebben om getuigenis af te leggen. In haar woorden: ‘Je kunt dat een morele verplichting noemen, een plicht om getuigenis af te leggen ter nagedachtenis aan diegenen die gestorven zijn. Dit zijn gevoelens die vaak tot uitdrukking worden gebracht door overlevenden, wier behoefte om te getuigen over hun ervaringen vooral gebonden is met hun hartstochtelijke wens het vacuüm van vergeetachtigheid tegen te gaan’37. De kerk, ja juist de kerk, moet stelling innemen en het verhaal van Christus en Israël vertellen. Anders stort het vacuüm van de vergeetachtigheid ons als kerk en volk in een verwoestende leegte, en zuigt het vacuüm extremiteiten en terreur aan. Zonder het in alles met de politieke koers van Israël eens te zijn, heeft de kerk de plicht om de joodse geschiedenis nauwkeurig te volgen en door te vertellen, zoals Edwards deed. Op dit moment moeten we dan vertellen dat, zoals zo vaak op historische momenten in de joodse geschiedenis38, Israëls onderlinge verdeeldheid ernstig is en fataal kan zijn.Maar we moeten ons hoofd nu beslist niet wegdraaien, zoals in de Tweede Wereldoorlog vaak wel gebeurde. We moeten kijken en spreken en bidden, net zoals Edwards deed, en Israëls lijdensweken niet vergeten, zoals sommige puriteinen en latere puriteinen helaas toch wel deden. We moeten als kerk naast de joden blijven staan en opkomen voor de waarheid van hun geschiedenis en verlies. Zie daarom mijn lezing als een ‘bescheiden poging’ om christenen opnieuw de onopgeefbare verbondenheid van kerk en Israël en alle landen onder de aandacht te brengen.

Maar niet alleen dat. We moeten zelf ook de kranten lezen, en bidden, en verlangen naar vrede en genezing voor Israël en onszelf als kerk. Tegelijk dienen we het verhaal van God en de joden uitvoerig te vertellen en pal naast hen te staan. Schouder aan schouder (zéker naast de messias belijdende joden!) moeten we joden helpen om sterker te worden en zich te herpakken en weer de kracht tot hawlaga te ontvangen. Hawlaga beschrijft Abel Herzberg als zelfoverwinning, beheersing, de macht hebben om tegenterreur te weigeren. In het Nieuw Israelietisch Weekblad van 12 december 1975 constateert deze bekende joodse schrijver dat er toen geen zweem meer van de geest van hawlaga in Israël over was.39Het was altijd deze geest die internationaal in brede kring respect afdwong: laat je bij terreur niet verlagen tot vergelding. Israël verliest inmiddels al jaren respect. Kan het nog minder?, moeten we misschien wel zeggen. Toch hoeft de geschiedenis van het Midden-Oosten niet volledig op slot te zitten. Als opnieuw deze geest van hawlaga, een kenmerk van de Geest van Jezus Christus!, over het joodse land komt, is er hoop. Jazeker! En wanneer de kerk – als een kerk vol van Christus’ beheersing en zelfoverwinning – dicht naast Israël staat, kan ik me voorstellen dat deze krachtige en tegelijk zachte Geest van de kerk op Gods verbondsvolk overgaat. Dit vuur verdeelt zich snel en springt graag van de ene schouder op de andere. Laten we daarom voorzichtig maar vastberaden in de buurt van Israël blijven, steeds de schouder biedend. Onverschilligheid is het ergste dat kan gebeuren, dan dooft de Geest uit, dan gaat de geschiedenis van Israël verloren, dan halen we de schouders op. Doe dat niet. Haal de schouders niet op, maar biedt ze aan.


Noten

  1. De volledige titel luidt: A Humble Attempt to Promote Explicit Agreement and Visible Union of God’s People Through the World, in Extraordinary Prayer, For the Revival of Religion and the Advancement of Christ’s Kingdom on Earth, Pursuant to Scripture Promises and Prophecies Concerning the Last Time
  2. Zie hierover Iain H. Murray, The Puritan Hope. A Study In Revival and the Interpretation of Prophecy (Edinburgh: The Banner of Truth Trust, 1971).
  3. Hebr. eshreqa lahem (‘Ik zal hen tot mij/bij mij fluiten’), van het werkwoord sharaq. Dit kan een verwijzing zijn naar de herdersfluit (cf. Richt. 5:16), Kenneth L. Barker, in Frank E. Gaebelein (ed.), The Expositor’s Bible Commentary, Vol. 7 (Grand Rapids: Zondervan, 1985) 672.
  4. Zie Henk Bakker, Draads en tegendraads. Leren van de puriteinen (CHE reeks; Zoetermeer: Boekencentrum, 2006) 17-56.
  5. Edwards heild de stand van zaken keurig in een schriftje bij. Zie J. Stein (ed.) The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5: Jonathan Edwards. Apocalyptic Writings: ‘Notes on the Apocalypse’ (New Haven-London: Yale University Press, 1977) 47
  6. Zie Van ’t Spijker over Thomas Hooker in: W. van ’t Spijker, R. Bisschop, W.J. op ’t Hof, Het puritanisme. Geschiedenis, theologie en invloed (Zoetermee: Boekencentrum, 2001) 189-199.
  7. Zie de biografie over Edwards van George M. Marsden, Jonathan Edwards: A Life (New Haven-London: Yale University Press, 2003.
  8. Lees wat Edwards zelf over de opwekking schrijft in Jonathan Edwards on Revival: A Narrative of Surprising Conversions, The Distinguishing Marks of a Work of the Spirit of God, An Account of the Revival of Religion in Northampton 1740-1742 (Edinburgh: The Banner of Truth Trust, 1987).
  9. Zie Stein (ed.) The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 97-305.
  10. Zie voor een bredere bespreking Bakker, Draads en tegendraads 43-53.
  11. Zie over koning Lodewijk XV G.P. Gooch, Lodewijk XV. Het verval van een monarchie (Utrecht-Antwerpen: Het Spectrum, 1958.
  12. Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 459-460.
  13. Zie voor de tekst Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 309-436.
  14. Cf. Marsden, Jonathan Edwards, 335.
  15. John H. Gerstner, The Rational Biblical Theology of Jonathan Edwards, Vol. 3 (Powhatan: Berea Publications, 1993) 484-487
  16. Gerstner, The Rational Biblical Theology, Vol. 3, 488-489.
  17. Voor een overzicht van gebeurtenissen in Edwards’ eschatologie, zie John H. Gerstner, The Rational Biblical Theology of Jonathan Edwards, Vol. 1 (Powhatan: Berea Publications, 1991) 631-633.
  18. Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 19.
  19. ‘Notes on the Apocalypse’, 22-24, Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 133-135.
  20. An Humble Attempt, part 3, Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 410.
  21. Notes on the Apocalypse’, 40, Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 140. Cf. An Humble Attempt, part 2, Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 337.
  22. Events of an Hopeful Aspect on the State of Religion , Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 287.
  23. Events of an Hopeful Aspect on the State of Religion , Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 293.
  24. Events of an Hopeful Aspect on the State of Religion , Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 295-296.
  25. Cf. Extracts From Mr. Loman, in Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 219. Moses Loman studeerde theologie in Leiden en Utrecht en was een bekend bijbelgeleerde. Hij schreef onder meer Paraphrase and Notes on the Revalation, waar Edwards in 1737 de hand op wist te leggen, en zijn proefschrift Dissertation on the Civil Government of the Hebrews (1740). Edwards citeert Loman vaak in zijn Humble Attempt en ‘Notes on the Apocalypse’, zie Stein (ed.), The Works of Jonathan Edwards, Vol. 5, 55.
  26. Zie Arthur Hertzberg, Aron Hirt-Manheimer, Joden. Identiteit en karakter van een volk (Amsterdam: Ambo, 1998) 178-198.
  27. Zie Nathan Peter Levinson, De messias (Baarn: Ten Have, 1996) 65-95.
  28. Levinson, De messias, 96-106.
  29. Cf. Rosemary Ruether, Faith and Fratricide. The Theological Roots of Anti-Semitism (New York: The Seabury Press, 1974) 214-225.
  30. Hertzberg, Hirt-Manheimer, Joden, 193.
  31. Hertzberg, Hirt-Manheimer, Joden, 192.
  32. Zie voor enkele voorbeelden Hans Jansen, Christelijke Theologie na Auschwitz. Theologische en kerkelijke wortels van het antisemitisme, deel 1 (Den Haag: Boekencentrum, 1982) 118-120.
  33. Waarom bijvoorbeeld zwijgt D.M. Lloyd-Jones, een groot puriteinenkenner, nota bene in zijn commentaar op de Romeinenbrief, over Israels lijden de Tweede Wereldoorlog?
  34. Zie H. Bakker, ‘Plaats en betekenis van Romeinen 11 voor een theologie van hoop’, George Whitefield Bulletin 2 (4,1996) 110-115 en 3 (1,1997) 13-19.
  35. Zo lees ik ‘volheid der heidenen’, zie de lezing van de ‘volheid’ van de joden in 11:13.
  36. Openbaring 20:2-4. Cf. Papias in Irenaeus, Adversus haereses 5,33,3-4 (cf. 5,23; Eusebius Historia ecclesiastica 3,39,1); Brief van Barnabas 15,3-5; Justinus de Martelaar, Dialogus cum Tryphone 80,5 (‘wij weten dat er een opstanding van doden zal zijn en duizend jaar in Jeruzalem, dat herbouwd zal zijn, versierd en vergroot’); Tertullianus, Adversus Marcionem 3,24 (‘ook wij belijden dat ons op aarde een rijk beloofd is’).
  37. Simone Veil, ‘Nooit meer Auschwitz’ lezing, Amsterdam, 26 januari 2006.
  38. Cf. Flavius Josephus, De bello Iudaico 5,1,1-3; 5,6,1; 5,10,3-5; Richard Andrews, De navel van de wereld. De verborgen geschiedenis van de Tempelberg vanaf de Ark tot over het derde millennium (Baarn: Tirion, 1999) 189-202, Karen Armstrong, Jeruzalem. Een geschiedenis van de heilige stad (Amsterdam: Anthos, 1996) 168-169.
  39. Abel J. Herzberg, Verzameld werk, deel 3 (Amsterdam: Querido, 1996) 438-439.