Geen plaats voor hoogmoed

Paulus’ pleidooi voor een niet triomfalistisch christendom

Door: Jeroen Bol

In zijn Jewish New Testament Commentary (Joods commentaar op het Nieuwe Testament) maakt de Messiasbelijdende Jood David Stern op pagina 932 in een appendix de volgende opmerking naar aanleiding van Romeinen 11:25: “Metaphorically speaking, the situation has now reversed itself: hardness has come on the church until the full number of Jews has come in“ (“De situatie is nu bij wijze van spreken omgekeerd: een verharding is over de kerk gekomen totdat de volheid van Joden is binnengegaan.”) Stern ziet blijkbaar aanleiding om wat Paulus in Romeinen 11:25 schrijft om te draaien: in plaats van een gedeeltelijke verharding over Israël signaleert Stern in onze tijd een verharding over de kerk. En in plaats van dat er gewacht wordt op de volheid der heidenen ziet Stern nu een volheid der Joden aan de horizon verschijnen.

Met andere woorden, Paulus signaleerde een gedeeltelijke verharding onder het merendeel van de Joden in zijn tijd, en getuige Romeinen 9:1-5 heeft hij daar intens mee geworsteld. Een vergelijkbare verharding signaleert Stern nu in onze dagen in de Kerk. Zoals het merendeel van de Joden in de eerste eeuw ongevoelig was voor de belijdenis van de eerste Jezusgelovigen, zo is volgens Stern een groot deel van de kerk nu nog steeds ongevoelig voor het getuigenis van de Schrift aangaande Israël.

Deze gedachte van Stern was niet nieuw voor me. Zo heb ik de afgelopen jaren verschillende mensen naar analogie van 2 Korinthe 3:15 de opmerking horen maken dat er in onze tijd nu een bedekking over de kerk ligt. Want ook al leest men het Oude Testament, toch lijkt een groot deel van de christenheid min of meer blind voor de bijzondere positie die Israël onder de volken inneemt. De idee dat een soortgelijke bedekking nu over de kerk ligt klinkt aannemelijk, maar helemaal overtuigen deed het me toch nooit. De belangrijkste reden was dat ik me moeilijk kon voorstellen dat God een dergelijke bedekking over zijn kerk zou willen leggen. Heeft de kerk immers niet de Heilige Geest ontvangen, de Geest die in alle waarheid zou leiden?  Het kan toch niet zo zijn dat God de kerk met een blinddoek om het bos in zou willen sturen? Maar hoe valt die blindheid voor Gods weg met Israël dan wél te verklaren?

Toen ik recent deze korte opmerking van David Stern over Romeinen 11 voor het eerst onder ogen kreeg, ontketende dat onverwacht een heel nieuw denkproces bij me. Prangende vragen die me al  lang bezighouden leken beantwoord te worden, dingen leken eindelijk op hun plek te vallen. Ik gebruik bewust het woord ‘lijken’ want mijn ontdekking is dermate pril dat ik nog niet in de gelegenheid ben geweest om mijn bevindingen werkelijk grondig te toetsen en te laten toetsen. Nader grondig onderzoek, exegetisch, theologisch en historisch is beslist geboden.

Het best bewaarde geheim van de kerk

Het blijft moeilijk te begrijpen dat de christenheid nagenoeg unaniem al vanaf de tweede eeuw leerde dat de kerk de plaats van Israël heeft ingenomen. En dat de verbonden die God getuige de Tenach, het Oude Testament, met Israël heeft gesloten, nu op de kerk zouden zijn overgegaan. We raken hier opnieuw aan het vraagstuk van het vervangingsleer. Het blijft raadselachtig dat de kerk eeuwenlang unaniem dit denken over Israël heeft omarmd. Een denken dat tot aan de Tweede Wereldoorlog nagenoeg onweersproken is geweest en dat pas ten gevolge van het schokeffect van de Holocaust en de stichting van de staat Israël geleidelijk aan ter discussie is komen te staan. Dat dit denken ruim 1800 jaar unaniem door de kerk werd aangehangen is om minstens twee redenen moeilijk te begrijpen. Ten eerste leert het Nieuwe Testament nergens dat de kerk de plaats van Israël zou hebben ingenomen. En ten tweede spreekt het Oude Testament op tal van plaatsen onverbloemd en overduidelijk over de eeuwige verbonden die God met het volk Israël heeft gesloten. En datzelfde Oude Testament spreekt op tal van plaatsen over de vele daarmee verbonden beloften aan het adres van datzelfde Israël. Hoe is het dan mogelijk geweest dat de kerkvaders, de leidende theologen van de vroege kerk, deze verbonden en beloften van toepassing op de kerk konden verklaren en de blijvende geldigheid ervan voor Israël met grote stelligheid ontkenden?

Daarover is intussen het nodige geschreven. Toch bleef ik met één grote vraag zitten: waarom heeft God dit laten gebeuren? En hoe kan het dat een kerk uit de volken die door God gewild is en overduidelijk door God gebruikt en gezegend is geweest zo heeft kunnen dwalen waar het de positie van de Joden betreft? Deze vraag knelt te meer wanneer men eenmaal zicht krijgt op het onnoemelijke leed en onrecht dat de Joden eeuwenlang door christenen in naam van Jezus is aangedaan. Leed en onrecht dat onmogelijk los gezien kan worden van ditzelfde vervangingsdenken. Dit kan toch nooit Gods bedoeling zijn geweest?

Dat slechts weinig christenen met deze vragen worstelen heeft alles te maken met het gegeven dat christenen doorgaans weinig tot niets weten over de diep tragische lotgevallen van de Joden in christelijk Europa van de vroege middeleeuwen tot in de moderne tijd. Ik noem het wel het best bewaarde geheim van de kerk. Die hele geschiedenis wordt doorgaans doodgezwegen, genegeerd.  Ik denk overigens dat het negeren hiervan meestal niet eens bewust gebeurt. Men lijkt bijna letterlijk blind en doof in deze. Opnieuw de vraag: hoe valt dit alles te verklaren, deze bijziendheid bij veel christenen voor de werkelijke status van de Joden bij God, en de onbekendheid met het leed dat de Joden eeuwenlang door christenen is aangedaan?

God maakt ruimte voor de heidenen

Welk verrassend nieuw licht wierp nu de opmerking van David Stern voor mij op Romeinen 11? Wat hierna volgt is niet meer en niet minder dan een reeks korte observaties op grond van de tekst in Romeinen 11.

Wat is het dat me zo fascineert? Paulus begint Romeinen 11 in vers 1 met de onomwonden uitspraak dat God Israël, ondanks haar gebrek aan geloof in Jezus Messias, niet verstoten heeft. Vervolgens vallen er vanaf vers 7 tot en met vers 10 verschillende, in onze oren hard klinkende, woorden aan het adres van Israël: ‘verhard, een geest van diepe slaap, ogen die niet zien, oren die niet horen, hun tafel worde tot een strik, een aanstoot, vergelding, hun ogen verduisterd, hun rug moet voorgoed krommen’. Voorwaar een waslijst aan negatieve ellende die het ongelovig deel van Israël bij monde van Paulus krijgt aangezegd. Overigens komen we dergelijke scherpe taal vaker in de Bijbel tegen. In het Oude Testament krijgt het volk Israël het er op diverse plaatsen bij monde van haar eigen profeten zeer stevig van langs. Paulus citeert letterlijk uit Jesaja en uit Psalm 69.

Waarom is het van belang dit in de context van Romeinen 11 te noemen? Dat is van belang omdat, ook waar in het Oude Testament heel harde woorden vallen, God het volk Israël nooit afschrijft. Het volk wordt wel getuchtigd – straffen als de ballingschap in Babel logen er niet om –  maar Gods verbondsrelatie met Israël stond nooit ter discussie. Sterker nog, juist vanwege diezelfde verbondsrelatie wogen Israëls zonden bij God zo zwaar. God tuchtigt Israël dat Hij liefheeft.

In de verzen 7 tot en met 10 wordt nu een beeld geschetst van een Israël dat onder Gods beschikking verhard is. Verhard in de betekenis van blind en doof gemaakt voor het evangelie. Dan gaat Paulus verder en zet hij een ingewikkelde redenering op die erop neerkomt dat God het overgrote deel van de Joden in Paulus’ dagen doelbewust blind maakte voor het evangelie. Met als doel dat de Joodse weigering ruimte zou maken voor de heidenen om massaal tot geloof in Jezus en de God van Israël te kunnen komen. Het Joodse nee tegen het evangelie leidde ertoe dat het evangelie juist des te meer de heidenen ging bereiken. Zie in dit verband met name de verzen 11 en 12. Ik ga hier in het kader van dit artikel niet verder op in.

De heidenen gewaarschuwd

Dan richt Paulus zich in vers 13 ineens heel nadrukkelijk alleen tot de heidenen, tot de niet-Joden in de gemeente te Rome. Die gemeente bestond uit een mix van Joden en heidenen. De grote vraag is wat Paulus tot deze heidenen wilde zeggen. Waarom richtte hij zich hier in zijn betoog ineens nadrukkelijk tot hen? In wat nu volgt laat ik opnieuw een deel van de tekst onbesproken, ik zoom in op wat met name met mijn recente ontdekking te maken heeft.

In vers 15 valt het woord ‘verwerping’ en in vers 17 spreekt Paulus over ‘takken die worden weggebroken’. Het is duidelijk dat beide termen opnieuw betrekking hebben op die Joden in zijn dagen die het evangelie niet geloofden. Let op hoe nauw het luistert hier in Romeinen 11. Deze Joden zijn volgens Paulus  wel ‘verworpen’  maar in de toekomst is toch ook weer sprake van hun ‘aanneming’. En Paulus had in vers 1 al gezegd: “God heeft zijn volk niet verstoten”. In vers 17 lijkt Paulus het aantal Joden dat het evangelie niet aanneemt getalsmatig te relativeren: hij spreekt hier van ‘enkele van de takken’ die zijn weggebroken. Het woordje ‘enkele’ kan hier ook vertaald worden met ‘sommige’. En inderdaad kwamen er in Paulus’ dagen een groot aantal Joden wél tot geloof in Jezus. Zie bijvoorbeeld Handelingen 21:20.
Dan gaat Paulus tot zijn punt komen en wordt het duidelijk waarom hij zich hier specifiek tot de heidenen richt. De heidenen in de gemeente krijgen te horen dat enkele Joodse takken zijn weggebroken waardoor er plaats is gemaakt voor hén. Voor het enten van heidense wilde takken op de edele olijf Israël. De heidenen krijgen te horen dat ze geënt zijn op een stam waar ze van nature part noch deel aan hadden, de saprijke wortel van de natuurlijke olijf, Israël, Gods beloften aan de aartsvaders (verzen 28-29).

Vervolgens waarschuwt Paulus in vers 18 de heidenen zich niet te gaan beroemen tegen de natuurlijke takken, de Joden. De tekst lijkt de mogelijkheid open te laten dat ‘takken’  hier zowel betrekking heeft op Joden die het evangelie niet geloofden als op de gelovige Joden in de gemeente te Rome. Hoe dan ook, het is duidelijk dat Paulus’ waarschuwing aan het adres van de heidenen om zich niet te gaan beroemen tegen de ‘takken’ in ieder geval te maken heeft met de weggebroken takken in vers 17, dat zijn de Joden die het evangelie dat Paulus predikte verwierpen. Verschillende exegeten gaan ervan uit dat Paulus al voorzag dat de heidenen zich zouden gaan verheffen ten opzichte van de Joden. En dat hij de eerste tekenen hiervan al signaleerde in zijn dagen. Anders gezegd: Paulus zag de anti-Joodse bui al hangen in een vroege kerk die niet lang na zijn dood ergens rond het jaar 62 al snel een heidense meerderheid zou gaan kennen.

Dan waarschuwt Paulus in vers 20 de gelovige heidenen dat ze zich niets moeten gaan verbeelden. “Wees niet hoogmoedig, maar vrees!” Een meer letterlijke vertaling van de Griekse tekst luidt: “bedenk geen hoge dingen” of “haal je geen verheven dingen in je hoofd.” ‘Verbeeldt jullie niks ten opzichte van de Joden die het evangelie verwerpen’, dat is wat de heidenchristenen van Paulus te horen krijgen. “Maar vrees!”, laat hij er direct opvolgen. Vrees voor wat? Opnieuw laat ik een stuk van de tekst in het kader van dit artikel onbesproken, het gaat me nu met name om de vraag waarvóór de heidenen dan wel hebben te vrezen. Daarover lezen we in het eind van vers 22. Het gaat om de vrees om ‘eveneens weggekapt te worden’, weggekapt als de Joden die het evangelie verwierpen.

Een weggekapte kerk?

Maar wat houdt dat ‘weggekapt worden’ voor gelovige heidenen nu eigenlijk concreet in? En waarom verbindt Paulus deze dreigend klinkende waarschuwing aan het hebben van een hoogmoedige houding ten opzichte van niet-gelovige Joden? Waaruit bestaat die heidense hoogmoed ten opzichte van Joden en hoe uit zich die?

Ik doe een paar observaties. Wanneer Paulus in vers 22 stelt dat ook de heidenen weggekapt kunnen worden refereert hij uiteraard aan het wegbreken van de natuurlijke takken in vers 17, dat deel van Israël dat het evangelie verwierp. Zonder in detail te treden meen ik dat Romeinen 11 genoeg grond geeft om veilig aan te nemen dat het ongelovige deel van Israël niet definitief door God is afgeschreven.

Ik wijs op vers 1: ‘God heeft zijn volk niet verstoten’, vers 12, waar Paulus tegelijk spreekt over hun val en hun volheid. Vers 15: hier spreekt Paulus in een en hetzelfde vers over hun verwerping en hun verzoening. Vers 23: hier spreekt Paulus over het opnieuw enten van de afgebroken Joodse takken. Vers 26: hier spreekt Paulus over het behoud van heel Israël. Vers 28: ook het deel van Israël dat het evangelie niet aanneemt is naar de verkiezing geliefd door God om der vaderen wil. En tenslotte vers 32: God zal zich over hen allen ontfermen.

Dat Romeinen 11 geen gemakkelijke tekst is is geen geheim. Paulus is hier duidelijk aan het worstelen met de voor hem dringende vraag hoe het toch mogelijk is dat een groot deel van de Joden het Joodse evangelie van de Joodse Messias niet aanvaardt terwijl uitgerekend de heidenen dat wél doen.

Het spreekt dan ook boekdelen dat hij in vers 25 het woord ‘geheimenis’ laat vallen en in vers 33 spreekt over Gods ondoorgrondelijke beschikkingen en Zijn onnaspeurlijke wegen. Hij lijkt met deze woordkeus aan te willen geven dat hij er zelf ook niet helemaal uitkomt, dat Gods weg met Israël ook voor hem uiteindelijk een mysterie blijft.

Wat voor exegetisch brood men ook wenst te bakken van Romeinen 11, en er zijn in de loop van de kerkgeschiedenis al heel wat verschillende broden van gebakken, de tekst zelf geeft alle aanleiding voor de veronderstelling dat God het ongelovige deel van Israël niet heeft afgeschreven. Op voor de apostel ondoorgrondelijke en onnaspeurlijke wijze lijkt God een unieke weg te gaan met zijn volk Israël. Een weg die uiteindelijk tot groot heil zal leiden zowel voor Israël zelf als voor de volken (verzen 12-15).

Verhard voor wat?

Hoe zit het dan met de heidenen die blijkbaar het risico lopen weggekapt te worden? Op grond van het tekstverband denk ik dat er grond is om aan te nemen dat wanneer heidenen ten gevolge van hun hoogmoed worden weggekapt, zij evenmin door God zijn verworpen of afgeschreven. We hebben immers net kunnen vaststellen dat dit ook niet het geval was met de Joden die het evangelie verwierpen. ‘Weggebroken worden’ staat niet gelijk aan ‘verworpen worden’. Maar wat betekent het dan wel? Ik denk dat het antwoord op deze vraag gevonden kan worden in vers 25. Daar laat Paulus opnieuw het woord ‘verharding’ vallen, hij deed dat ook al eerder in vers 7. In vers 7 lijkt ‘verhard worden’ min of meer synoniem te zijn met slapen, met niet zien en niet horen (vers 8). In het verband van Romeinen 11 is het mijns inziens alleszins aannemelijk om te veronderstellen dat de woorden ‘verhard’ (vers 7), ‘val’ (vers 11), ‘weggebroken’ (vers 17)  en ‘weggekapt’ (vers 22) allemaal duiden op min of meer hetzelfde, namelijk op het ongevoelig en niet ontvankelijk zijn voor het evangelie door een groot deel van de Joden en op het oordeel dat daarmee samenhangt. Maar zoals ik hierboven al aangaf, dit oordeel houdt geen verwerping in.

Wanneer we ervan uitgaan dat de woorden ‘weggebroken’ en ‘verhard’ beide in nauw verband staan met de ongevoeligheid voor het evangelie bij veel van de Joden in Paulus’ tijd, dan ligt het voor de hand de vraag te stellen waarvoor de heidenen dan wel ongevoelig zijn, wanneer zij worden weggebroken. Waarvóór worden zij van Godswege verhard? Niet voor het evangelie uiteraard, want dat geloofden ze nu juist wél. Het antwoord op deze vraag moet volgens mij gezocht worden in de elf verzen lange waarschuwing van Paulus (verzen 13-24). Daar waarschuwt hij de heidenen met grote nadruk en in niet mis te verstane woorden om niet te vervallen in hoogmoed ten opzichte van de Joden.

Het feit dat de apostel vervolgens vers 25 direct laat volgen op zijn waarschuwing richting de heidenen in de verzen 13-24, doet mij sterk vermoeden dat de gedeeltelijke verharding waarover Paulus in vers 25 spreekt op een andere manier ook dreigde voor de heidenen in zijn dagen. Nogmaals, weggebroken worden en verhard worden staan in Romeinen 11 in nauw verband met elkaar. Waar het de Joden betreft staan deze begrippen in nauw verband met ongevoeligheid voor het evangelie. De voor de hand liggende vraag is dan waarvoor de heidenen dan wel ongevoelig worden wanneer zij zouden worden weggebroken, ten opzichte van wat worden zij dan verhard en verblind? Het antwoord moet wel liggen in waar Paulus ze voor waarschuwt: in de hoogmoed ten opzichte van de Joden. Vervallen ze daarin, dan worden de heidengelovigen weggebroken en gedeeltelijk verhard. Niet afgeschreven door God, maar wel vallend onder een oordeel: verharding, blindheid, doofheid, net als Israël.
Ik ga terug naar waar ik mee begon, het citaat van David Stern: “De situatie is nu bij wijze van spreken omgekeerd: een gedeeltelijke verharding is over de kerk gekomen totdat de volheid van Joden binnengaat.” Uiteraard doelt Stern hier op het gegeven dat een groot deel van de christenheid in onze dagen nog steeds blind is voor de blijvende verbondstatus van Israël, voor het feit dat het Joodse volk onverkort het geliefde volk van God is. En dat al de beloften, lang geleden aan de Joden gedaan, nog onverminderd van kracht zijn en verschillende ervan uitgerekend in onze dagen zelfs voor onze ogen in vervulling gaan.

Paulus’ waarschuwing in de wind geslagen

Nu, ruim zeventig jaar na de Holocaust, moeten we helaas vaststellen dat nog steeds veel christenen nauwelijks oog hebben voor de unieke plaats en sleutelpositie van het Joodse volk in Gods heilsplan. Weinigen zijn er echt mee bezig. Tal van preken en christelijke publicaties getuigen van desinteresse, van verlegenheid met het hele onderwerp, van een nog steeds hardnekkige blinde vlek waar het Gods weg met Israël betreft. Mijn ervaring leert dat het aandragen van informatie en argumenten vaak niets uitricht. Vaak stuit je op een onzichtbare muur. Men luistert beleefd en vervolgens doet men er doorgaans weinig tot niets mee. Hoeveel is er sinds de Tweede Wereldoorlog en vooral vanaf 1970 wel niet gepubliceerd over deze zaken. Maar hoe weinigen hebben dat werkelijk opgepakt en ter harte genomen? Hoe valt die weerstand die intussen een bijna tweeduizend jaar oude historie heeft te verklaren?
Het antwoord ligt volgens mij in de weinig begrepen en doorgaans genegeerde waarschuwing van de apostel Paulus in Romeinen 11:20: “Wees niet hoogmoedig maar vrees.” Wie de moeite neemt  om de vele geschriften tegen de Joden van de vroege kerk te lezen kan niet anders dan concluderen dat geen van de kerkvaders deze waarschuwing van Paulus ter harte heeft genomen. Al de zogenaamde ‘adversus judaeos’ literatuur van de kerkvaders uit de periode 100-450 na Christus getuigt van christelijke hoogmoed en triomfalisme ten opzichte van de Joden en regelmatig van lasterlijk anti-Joods taalgebruik. Tot de dag van vandaag wordt dit donkere dossier van de vroege kerk door het gros van de christelijke wetenschappers, theologen, historici en wat dies meer zij domweg doodgezwegen, genegeerd. Deze blinde vlek, die weerstand om dit falen van de kerk eerlijk onder ogen te zien, dat gebrek aan empathie met het lijden en onrecht dat de Joden uit naam van het christendom eeuwenlang is aangedaan, de onverschilligheid, het valt allemaal maar moeilijk te verklaren. De waarschuwing van de apostel is genegeerd en in de wind geslagen. Dat valt gewoonweg niet te ontkennen.

Bekering tot de God van Israël

Wanneer we Paulus’ waarschuwing serieus nemen, dan is er slechts een conclusie mogelijk: de vroege kerk is overeenkomstig Paulus’ waarschuwing in vers 22 ontegenzeggelijk onder Gods oordeel gekomen. Ze is weggebroken, gedeeltelijk verhard. En de kerk der eeuwen die in de vroege kerk haar startpunt en oorsprong heeft, deelt in die erfenis, in die gedeeltelijke verharding. De kerk is niet verworpen door God, net zo min als Israël dat is. Maar ze is wel blind en doof geworden. Niet zozeer voor Jezus, niet voor het evangelie zelf, maar wel voor Gods blijvende verbondsrelatie met het volk Israël en alles wat daarmee samenhangt. En dat is veel. Ik denk dan bijvoorbeeld aan onze wortels in het jodendom van Jezus’ dagen, aan het feit dat Jezus een Jood was / is. Het spreekt in dit verband boekdelen dat het Jood zijn van Jezus in de klassieke theologie nauwelijks een plaats van betekenis heeft gekregen, we horen er ook nagenoeg niets over in de grote geloofsbelijdenissen.
Paulus, de Joodse apostel voor de heidenen, heeft het voorvoeld. Hij zag in zijn dagen onder heidenchristenen de hoogmoed richting de Joden hier en daar al de kop opsteken. Hij wist dat als de kerk die koers zou kiezen, ze onvermijdelijk in zwaar weer zou komen en schade zou lijden. Voor hoogmoed ten opzichte van Gods eigen volk, Zijn oogappel, zou een zware prijs betaald gaan worden. Daarvoor waarschuwt de apostel der heidenen. De kerk zou verarmen en gedeeltelijk de weg kwijt raken.

Dat is precies wat is gebeurd. De vroege kerk erkende de Knecht des Heren, Jezus Christus, maar reeds in begin van de tweede eeuw, nog geen veertig jaar na het sterven van de apostel Paulus ontkende diezelfde vroege kerk die andere knecht van de Here, Israël (Jesaja 41:8). Er werd iets uit elkaar getrokken dat nooit uit elkaar getrokken had mogen worden. De hoogmoed had de vroege kerk verblind, de onverbrekelijke eenheid van de ene knecht, Israël met de andere Knecht, Jezus de Messias, werd door de kerkvaders ontkend. Dit was niet minder dan een ramp. En met de gevolgen ervan kampen we tot de dag van vandaag. Het resultaat is een kerk die gedeeltelijk verhard is, in grote mate nog steeds min of meer blind en doof voor wat God over Israël zegt. Niet in staat om het getuigenis van de Tenach, het Oude Testament ter harte te nemen, te aanvaarden zoal het er staat.
Grote woorden? Mogelijk. Maar in het licht van bijna tweeduizend jaar kerkgeschiedenis en de krachtige gepassioneerde waarschuwing van de apostel kan ik moeilijk een andere verklaring vinden voor hoe de dingen zijn gelopen.

Als bovenstaande analyse in grote lijnen klopt, dan zou dat betekenen dat beide, Israël en de Kerk, gedeeltelijk verhard zijn. En dat beide door God geliefd en niet verworpen zijn. En dat het Gods uiteindelijke doel is dat bij beide de verharding, de bedekking uiteindelijk wordt weggenomen. Voor Israël zou dat onder meer betekenen dat ze de Joodse Jezus gaat zien als een van hen, de beloofde Joodse Messias, hun Messias Koning. Voor de kerk uit de volken dat ze gaat erkennen dat ze nooit de plaats van Israël heeft ingenomen maar dat het Joodse volk voor eeuwig het volk van God is en dat al de beloften aan Israël gedaan in vervulling zullen gaan. En dat Israël altijd Israël zal blijven en nooit in de kerk op zal gaan. En dat Jezus de Vrede tussen beide is en God alles in allen zal zijn. En nog veel meer dat ik nu niet kan bedenken.

Voor de kerk betekent dit dat ze niet minder dan bekering nodig heeft.  Dat ze al haar hoogmoed ten opzichte van Israël zal moeten willen afleggen, dat ze zal willen worden als de argeloze kinderen en geen probleem meer zal zien in het samen delen van wat de Vader aan heil aan Israël en de volken uit wil delen.

Voor christenen die zich hebben weten los te maken van het oude vervangingsdenken betekent dit dat ze zullen moeten waken tegen ongeduld met het deel van de kerk dat nog steeds gedeeltelijk verhard is en het helaas domweg nog niet ziet, het niet zien kan misschien. Waken ook tegen hoogmoed, want je bent niets beter dan die andere christen die het nog steeds anders ziet. Bewogenheid met heel de kerk en een heel lange adem is de enige weg. En vooral veelvuldig en aanhoudend gebed. Want de bekering die de kerk nodig heeft zal haar gegeven moeten worden van Godswege. Alleen God kan de bedekking en de verharding wegnemen. Laten we bidden  dat God de bedekking van de westerse kerk eerder zal wegnemen dan de kandelaar. Want de tijd dringt. De Koning van Israël komt eraan. En de door die koning verloste bruid, de ecclesia, is geroepen om Israël te zegenen. Laat ze toch nog tijdig wakker worden.

 

Dit is het eerste artikel uit een serie van drie:

  1. Geen plaats voor hoogmoed
  2. Bekering tot de God van Israël
  3. Over de noodzaak van een nieuwe reformatie

 


Voetnoot

Wanneer ik in dit artikel de term ‘ongelovig’ of niet-gelovig hanteer met betrekking tot de Joden doe ik dat in de zin van ‘het evangelie niet geloven’. Natuurlijk geloofde het gros van die Joden wél in de God van Israël. In die zin waren deze Joden natuurlijk wel degelijk gelovig.

Geraadpleegde literatuur

  • David H. Stern, Jewish New Testament Commentary, Maryland, USA, 1995
  • Stanley K. Stowers, A Rereading of Romans, Yale University Press, 1994
  • Peter Gorday, Principles of Patristic Exegesis, Romans 9-11 in Origen, John Chrysostom, and Augustine, The Edwin Mellen Press, New York and Toronto, 1983

Dit artikel verscheen in 2016 in het septembernummer van Israël en de Kerk, een uitgave van Christenen voor Israël. Israël en de Kerk dat door veel predikanten gelezen wordt verschijnt vier maal per jaar. Een abonnement is gratis.